Marche-en-Famenne

MARCHE-EN-FAMENNE

Deze route is nog niet opgesteld zoals de wandelingen op onze  ‘Welkom’-startpagina. De tekst is ook al wat ouder, zodat er mogelijk intussen wel iets veranderd kan zijn. Zo zijn er meer beeldhouwwerken bijgekomen. Hou je daar rekening mee?

Vertrek vanaf de centrale parkeerplaats. Eerst langs de oude stadswal, daarna via de vele eigentijdse beeldhouwwerken door dit minder bekende Waalse stadje. Een lange zijsprong brengt je naar een cultusoord tussen wat bos. Terug door het oude centrum, of voor de doorzetters een bezoek aan de kerk van Waha met de beroemde Folon-glasramen. Dat laatste kan ook met de auto of per fiets.

MARCHE-EN-FAMENNE

Tweede stad van de provincie Luxemburg, maar niet direct alom bekend in Vlaanderen. Toch valt er in dit stadje heel wat kunst in openlucht te zien en dat op een beperkte oppervlakte. Dus ideaal voor een wandeling, zelfs als je enkel op doortocht bent naar een vakantieoord in de Ardennen of Luxemburg-stad.

Aanrijroute vanuit richting Namen:

De Route Nationale 4 volgen richting Bastogne tot de afrit Marche-en-Famenne, waardoor je de stad via de Avenue de France binnenrijdt. Bij het eerste kruispunt rechts, Rue du Manoir, die overloopt in de Rue du Commerce. Aan het eind daarvan linksaf, Rue du Tanneurs en dan de tweede straat links, Rempart des Jesuites. Daar nogmaals links via de smalle Rue du Four tot op de Place de la 7ème Brigade. Hier kan je parkeren, van ma. tot za. betalend en maximaal 3 uur. Bekijk je alles op onze wandelroute intensief, betaal dan eerst voor ca. 45 à 60 min. De route passeert nabij deze plek, zodat je dan de auto even kan verplaatsen en nogmaals kan betalen voor 60 à 120 min.

Gratis parkeren (ook voor bussen) kan op de Place de l’Etang bij het Maison du Tourisme. Dan rij je op de Avenue de France rechtdoor en aan de tweede lichten links. Je bent dan op ca. 300 m van de Place de la 7ème Brigade en je kan bij het Maison du Tourisme terecht voor een stadsplattegrondje.

Aanlooproute vanuit het NMBS/SNCB-treinstation:

Als je het station verlaat ga je linksaf tot aan een hoofdweg, de Rue de Luxembourg. Daar rechtsaf en deze straat volgen tot het stadshart, waar hij bij een splitsing overgaat in de Rue du Commerce. Nu de tweede straat rechts, Rue des Savoyards, om na enkele passen naar rechts, meteen links de Place de la 7ème Brigade op te wandelen.

Opmerking: vaak heb je snellere verbinding met de IC-treinen Brussel-Luxemburg. Die stoppen echter niet in Marche, maar in het ca. 4 km zuidelijker liggende Marloie. Vandaar brengt TEC-bus 1 richting Marche je in enkele minuten tot in het stadscentrum. Wie de afstand Marloie-Marche te voet wil doe, vindt na onze routebeschrijving daarvoor extra aanwijzingen.

Start: Place de la 7ème Brigade. Hier sta je in hartje oude stad. Voor een stadsverkenning is dit een goed uitgangspunt.

TROMPE-L’ŒIL – Place de la 7ème Brigade.

Meteen al een eerste kunstwerk, een grote muurschildering van een open deur. Welkom in Marche-en-Famenne, meteen een poort op de toekomst. Pierre Fromont uit Charneux is specialist in dit soort acrylfresco’s. Hij is ook directeur van de Academie voor Schone Kunsten van Watermaal-Bosvoorde, een van de negentien gemeenten van Brussel-Hoofdstad. Deze deur opende hij in 1994. Hoewel, opende? Trompe-l’œil betekent gezichtsbedrog.

RELIËF HENRI ROBERT – Place de la 7ème Brigade / Rue Chantraine.

Nabij de hier opgestelde wandelkaarten zie je deze herinneringsplaquette aan een jonge verzetsstrijder. Henri Robert woont als wees bij zijn tante, als hij door de Duitsers gevangengenomen wordt terwijl hij het militaire uniform van het Geheime Leger draagt. De Duitsers hadden met vergeldingsmaatregelen tegen Marche-en-Famenne gedreigd als ze een verzetsstrijder in het gebied zouden aantreffen. Daarom ondervroegen ze Henri in het bijzijn van de burgemeester en de politiecommissaris. Henri Robert was er zich van bewust dat het lot van de stad afhing van zijn antwoorden en ontkende daarom dat hij hier woonde. Op de motorkap van een vrachtwagen is hij dan naar de brandweerkazerne in de Rue des Brasseurs – waar je zo meteen door komt – gebracht en daar is hij voor het oog van de brandweerlui gedood. Zijn lichaam is naar het kerkplein gesleept, waar men het tot de volgende dag, op straffe van dood, moest laten liggen als afschrikwekkend voorbeeld.

Bekijk het kerkgebouw waarvan de zijgevel aan dit plein grenst en wandel via de voorzijde links de Rue des Brasseurs in.

VOORMALIGE JEZUÏETENKERK EN -COLLEGE – Place de la 7ème Brigade / Rue des Brasseurs 2.

In Marche verkennen de jezuïeten vanaf 1627 het terrein op iniatief van Gille de Scouville, zelf een jezuïetenbroeder uit Marche. Ze doen dat vanuit een refugie, een huis dat hen onderdak biedt wanneer ze in de stad verblijven en van waaruit ze contacten kunnen leggen met al wie ter plaatse invloed heeft. De karmelieten, die in Marche al twee eeuwen een klooster hebben, zien de komst van een nieuwe orde absoluut niet zitten. Zo’n concurrent op de sponsormarkt kunnen ze missen als kiespijn en dus verzetten ze zich fel. Maar het mag niet baten, in 1648 krijgen de jezuïeten de officiële toelating om zich in Marche te vestigen en bij hun klooster een college te openen, waar ze de leerlingen ook Latijn aanleren, noodzakelijk voor wie zich later met wetenschap, godsdienst of kunst bezig wil gaan houden. Latijn was de internationale omgangstaal, vandaag op veel domeinen verdrongen door het Engels. Om het Latijn snel behoorlijk te beheersen, moesten de leerlingen zowel met hun leraren als onder elkaar voortdurend Latijn spreken, een echt taalbad dus.

De aanwezigheid van zo’n Latijnse School is voor de inwoners van Marche de reden om deze wijk het Quartier Latin te gaan noemen. Net zoals in Parijs de wijk rond de Sorbonne-universiteit.

Klooster en school verrijzen hier tussen 1650-‘51, de kerk pas veel later, tussen 1732 en 1740, ter vervanging van een eenvoudige eerste kapel.

Rond school en klooster lagen aan de straatzijde een voorhof, aan de achterkant een tuin, die via een doorgang in de stadsmuur verbonden was met een grote boomgaard buiten de wallen.

De kerk is typisch voor de jezuïetenorde, die eind 16de eeuw achter landvoogd Alexander Farnese als ware stoottroepen van de contra-reformatie de Spaanse Nederlanden binnenkomen. Zij moeten het volk, dat niet ongevoelig is gebleven voor de ideeën van Luther en Calvijn, weer terug naar de Ware Kerk brengen. Tijdens het Concilie van Trente heeft de Milanese bisschop Carlo Borromeo daartoe een aantal ideeën geopperd, onder meer over de bouw van kerken. Tot op dat ogenblik zaten de gelovigen op flinke afstand van de priester, die ergens aan een altaar op een diep koor zijn misrituelen verrichtte, dikwijls nog eens extra aan het oog onttrokken door een doksaal, een houten of natuurstenen triomfboog tussen koor en middenbeuk. Borromeo laat dat doksaal verplaatsen naar de ingang van de kerk en daar het orgel op plaatsen. Hij wil geen diep koor meer, maar een altaar dat dichter bij de kerkgangers staat, die zich ook niet langer in de armen van een kruisbeuk kunnen verstoppen. Jezuïetenkerken hebben geen of heel korte dwarsbeuken en een vlakke achterwand, of zoals bij deze kerk, een ondiepe absis – een halfronde altaarnis. Vanaf het doksaal werd vroeger ook de preek gehouden, maar nu dat weg is moet er een andere oplossing komen. En zo verschijnt de preekstoel in de kerken temidden van de gelovigen.

Om de mensen te lokken, wordt de voorgevel van zo’n jezuïetenkerk vaak uitbundig versierd. Die opsmuk moest de voorbijganger nieuwsgierig maken naar wat er zich achter die gevel afspeelde en zo stapte hij naar binnen. Hier is de geveldecoratie bescheiden gebleven, want de grote dagen van de contra-reformatie liggen bij de bouw al achter ons.

Jezuïetenkerken hebben geen hoge torens boven de ingang. En omdat er geen dwarsbeuk is, kan er uiteraard evenmin sprake zijn van een vieringtoren op het snijpunt van beide kruisarmen. Sommige jezuïetenkerken bezitten een Italiaans ogende baroktoren achter het koor en in enkele gevallen is er op de plaats van de vieringtoren een koepel – typisch kenmerk van de barok – aangebracht. Bij kleinere steden als Marche was voor die grootsheid natuurlijk niet het nodige geld voorhanden, maar een klein torentje kon er vanaf.

De jezuïeten zijn altijd de intellectuelen onder de kloosterorden geweest. Aan hun colleges zijn heel wat latere politieke, economische of zelfs culturele kopstukken opgeleid. Die connecties geven de jezuïetenoversten nogal wat macht, waardoor zij een doorn in het oog van absolutistische vorsten worden. In 1764 verbiedt de Franse koning Lodewijk XV de orde in zijn land. Uiteindelijk heft paus Clemens XIV de orde op 13 september 1773 op. De jezuïeten zijn op dat ogenblik met meer dan 600 colleges in vele landen aanwezig en enkele jezuïeten zijn zelfs tot aan het Chinese keizerlijke hof doorgedrongen.

De jezuïeten verlaten ook hier hun klooster, de poorten van hun college gaan dicht, maar er wordt nog provisorisch lesgegeven bij priesters thuis. Vanaf 1777 mogen priesters weer les gaan geven in de collegegebouwen, wanneer de Oostenrijkse keizer Jozef II deze onderwijsinstelling voort laat zetten als Koninklijk Theresiaans College, waar scholing gegeven wordt volgens een door zijn moeder Maria Theresia begonnen hervormd onderwijs. En in 1790 komen er naast de priesters – die al niet meer in een kloostergemeenschap mochten leven – ook leken, dus mensen die geen geestelijk ambt uitoefenden. Een ander gedeelte van het jezuïetencollege wordt in 1769 als hospitaal ingericht.

Wanneer de revolutionaire Fransen de Oostenrijkse Nederlanden veroveren, maken zij daar in 1794 ook een eind aan en verdwijnt de onderwijsfunctie van het college helemaal. Het hospitaal komt onder het bestuur van het bij wet van 7 november 1796 opgerichte Bureau de Bienfaisance, dat voortaan de armenzorg op zich neemt en waaruit de huidige bijstandsorganisatie O.C.M.W. resulteert. In de leegstaande schoolgebouwen wordt de gendarmerie ofwel rijkswacht ondergebracht, zeg maar de staatspolitie.

Op 17 januari 1871 worden de oude gebouwen van de jezuïeten door het stadsbestuur van Marche overgenomen. De kerk, die in 1806 na een rampzalige grote stadsbrand nog even als parochiekerk heeft gefungeerd, wordt tussen 1871-’73 verbouwd tot stedelijke festiviteitenzaal, bekend als het Casino. Ook de gemeenteraad houdt daar haar zittingen.

Naast de gendarmerie krijgt ook de brandweer een plaatsje in het kloostercomplex. De gevel van het oude college wordt in 1875 herbouwd, om een gemeenteschool onderdak te geven, die later staatsschool wordt. Het is de tijd van de schoolstrijd tussen het traditionele katholieke onderwijs en het door liberalen gepromote staatsonderricht. Ook voor de brandweer wordt wat ruimte vrijgemaakt in de oude klooster- en collegegebouwen.

Wat later worden op het voorplein twee overdekte openbare wasplaatsen opgetrokken. Daarvan resten vandaag langs de straatzijde twee ontmantelde wasbekkens, die in een ijzeren frame zijn geplaatst om zo het zicht op het plein open te houden. Tussen beide in een modern bassin met fonteinen.

Nadat het voormalige college zo nog lang voor allerhande doeleinden heeft gediend, waarbij vooraan langs de straatzijde ruimten werden ingericht als paardenstal en gevangenis, koopt projectontwikkelaar Houyoux het hele complex in 1989 om op de plaats van het vroegere college een nieuw hotel-restaurant te bouwen.

De kerk blijft overeind. Enkele latere aanbouwen worden zelfs gesloopt om de originele zijgevel beter tot zijn recht te laten komen. Hier zijn nu onderin een restaurant en op twee verdiepingen daarboven luxe hotelkamers, één rij met smalle vensters, hogerop weer een ruimere lichtinval. Met wat goede wil kan zo een stuk historisch erfgoed nog een eigentijdse bestemming krijgen. Je begrijpt intussen waarom het hotel “Quartier Latin” heet.

Als je je omkeert, zie je zowat tegenover de kerkingang aan de Rue des Brasseurs:

LE POT D’ETAIN / VVV-KANTOOR – Rue des Brasseurs 7.

Wat zou een Brouwersstraat zonder café zijn? Helaas, voor drank ben je hier wat te laat. De rustieke stenen vloer, ingebouwde houten kasten op de verdieping, een vakwerkmuur van leem, een mooie laat-17de-eeuwse schouw… Met enige verbeelding roep je “De Tinnen Pot” terug op. Dat de voorgevel wat netter oogt, is het resultaat van een verbouwing uit de 19de eeuw.

Het vervolg van deze Brouwersstraat is rechts een afwisseling van oude woningen in grijze natuursteen en nieuwere panden in rode baksteen. Een beeld dat je in heel de stad zal tegenkomen. Het geeft Marche iets dualistisch: enerzijds de sfeer van de eeuwenoude stad die het is, anderzijds toch een plaats waar de tijd nooit echt is stilgezet, zodat je de sporen van het verleden tot vandaag kan doortrekken.

Aan het eind van deze straat even links de Rue des Tanneurs in.

LEERLOOIERSKWARTIER

Koeien- en schapenhuiden, daar weten huidenvetters of leerlooiers wel raad mee. Maar ze hebben daarvoor veel water nodig – dat ze met hun getaande activiteiten helaas flink bezoedelen – en het is dan niet verrassend te vernemen dat hier achter de huizen een riviertje stroomt, de Marchette.

Omdat leer alleen maar lekker ruikt als het geheel afgewerkt is, maar het looien zelf enorm stinkt, had overal de bevolking het liefst dat de looiers wat aan de stadsrand bleven met hun bedrijfjes. Huidevettersstraten of Looiers- of Lauwersgrachten liggen daarom steeds aan de rand van de oudste stadskernen. Eind 20ste eeuw zijn aan de Rue des Tanneurs -Leerlooiersstraat dus – bovendien vondsten gedaan, die wijzen op de aanwezigheid van een tweede ambachtstak, de koperslagers of kuipers.

Om dat watertje te zien, wandel je even rechtdoor de Chaussée de Marenne in, vroeger kortweg Le Chamè genoemd door de inwoners van deze oudste wijk van Marche. Rechts zie je plots

Le BARTARDEAU – Chaussée de Marenne.

Een wat pitoresk watervalletje waar de Marchette vanuit een wat hoger gelegen vijver de stadsgracht in stort. Aan de overzijde heb je een mooi zicht over die smalle stadsgracht, die hier tussen de achtertuinen van de huizen doorloopt.

De Marchette komt als Ruisseau de Champlon (Champlonbeek) van het dorpje Champlon, op zo’n 3 km van Marche, aan de overzijde van de spoorlijn naar Luik.

Eigenlijk is dit riviertje oorspronkelijk de Marche, een grensriviertje waaraan de nederzetting ontstond die nu als Marche-en-Famenne de naam heeft geadopteerd. Het riviertje mocht voortaan als Marchette een toontje lager zingen, maar wel de stadsgrachten nat houden. In de 9de eeuw vormt dat riviertje de grens tussen de pagus van de Condruzen, het latere graafschap Huy, en de pagus van de zuidelijke Ardennen, waaruit het graafschap La Roche zal voortkomen.

Marche is een grensstad geworden van het graafschap La Roche-en-Ardenne, daarna opgenomen in het grotere geheel van het graafschap en latere hertogdom Luxemburg. Marche is dus geen Marché, geen Markt, maar een Mark. Denk aan markeren, afbakenen, begrenzen.

Keer op je stappen terug door de Chaussée de Marenne en ga rechtsaf, de Rempart des Jesuites in. Meteen zie je aan je rechterhand de

TOUR DE LA JUNIESSE – Rempart des Jesuites.

Een laatste torenrestant van de 14de-eeuwse versterkingen dat Lodewijk XIV over het hoofd heeft gezien bij de slechting van de stadswallen in 1678. Dat slopen was een onderdeel van de Vrede van Nijmegen tussen de Franse koning en de Nederlanden.

Bij de komst van de jezuïeten stond deze toren in hun tuin en werd hij gebruikt als stal, wat mogelijk de reden is waarom hij niet gesloopt is door Louis. Begin 19de eeuw is deze toren als woning gaan dienen. Thans is dit drie verdiepingen tellende hoefijzervormige torentje, met zijn kelder met ribgewelven, een deel van de expositieruimte van de École Internationale de Lutherie, een school die opleidt tot instrumentenbouwer, met name voor de snaarinstrumenten van een strijkkwartet. De in het Luxemburgse Martelange geboren Gauthier Louppe staat aan het hoofd van deze opleiding en verzorgt ook de rondleidingen door de tentoonstelling, die enkel op afspraak door groepen bezocht kan worden. Je ziet dan hoe strijkinstrumenten gebouwd werden en worden, waarbij je ook een kijkje kan nemen in het atelier van deze school, gevestigd op nr. 38 in de Rempart des Jesuites, pal naast de toren.

De Jezuïetenwal, Rempart des Jesuites, helemaal uitlopen.

Je passeert links eerst de Rue des Fours, een smal straatje waar ooit een bakkersoven stond. Even verder kom je langs een afdeling van het Athénée Royal Marche-Bomal, wat in dit straatje een ware onderwijstraditie voortzet. Op 3 juni 1851 is aan de Jezuïetenwal namelijk een eerste Rijksmiddelbare School van Marche geopend, nadat een wet van een jaar tevoren de oprichting van tien athenea en vijftig middelbare scholen door de Belgische Staat mogelijk had gemaakt.

In Marche is een eerste lagere jongensschool in 1483 opgezet door hulpkoster Henri Caillot. Maar het is wachten tot keizerin Maria-Theresia voordat de leerplicht wettelijk geregeld wordt in de Oostenrijkse Nederlanden. In 1771 wordt bepaald dat kinderen vanaf 8 jaar naar school moeten gaan van 1 november tot Pasen. Schoolmeesters moeten een examen afleggen, alvorens voor de klas te kunnen staan en dat alles gebeurt onder strikt kerkelijk toezicht.

Wanneer in 1879 de wet Van Humbeeck het oprichten van lekenscholen toestaat, waar godsdienstonderricht alleen buiten de normale lesuren mag plaatsvinden, volgt er in heel België een prompte reactie van katholieke zijde. Op 1 oktober van datzelfde jaar 1879 wordt in de katholieke kring van Marche een vrije lagere klas ingericht, die eind van dat jaar al 80 leerlingen telt. Kanunnik Otto, deken van Marche, steekt drie jaar lang al zijn energie in deze Saint-Remacleschool, schenkt zijn eigen werkruimte als leslokalen en trekt sponsors aan. Op 1 oktober 1883 kan hij de deuren van nieuwe gebouwen aan de Rue Américaine openen. Daarmee zijn we in de jaren van de roemruchte schoolstrijd tussen katholieken en liberalen belandt, die ook in Marche zijn scherpe kantjes kent.

Aan het eind van de Rempart des Jesuites kom je uit in de Rue Porte-Basse, waar je rechts afslaat en dit ietwat bochtige straatje uitloopt.

PORTE-BASSE

De omwalling van Marche had twee doorgangen, de Benedenpoort – Porte-Basse – en de Bovenpoort – Porte-Haute – die zowat diagonaal tegenover elkaar liggen, elk op een hoek waar twee stadsmuren elkaar raken. Vandaag leven die poorten enkel nog voort in straatnamen, ze zijn gesloopt in 1800. Door deze Benedenpoort kwamen reizigers uit Luik en Namen de stad binnen. Wie handelswaar bij zich had, moest hier octrooi betalen en wie goederen had gekocht of verkocht in Marche, betaalde daarover ook belasting.

In 1327 ontvangt Marche van graaf Jan van Bohemeneen vrijheidskeure, wat onder meer inhoudt dat het stadsbestuur een verdedigingswal rond het stadsgebied mag bouwen. Jan wil de steden in zijn gebied versterken tegen aanvallers vanuit Luik (de prinsbisschoppen), Limbourg (het graafschap dat sinds de slag van Woeringen onder controle van de Brabantse hertogen staat) en in mindere mate het graafschap Namen, waar hij zelf uit stamt.

Marche bouwt een eerste stadsmuur van zo’n 300 meter lengte, die als een vierkante barrière het oude stadshart omsluit. Op geregelde afstanden verstevigden 24 torentjes zoals de Tour de la Juniesse die muren. De beide poorten bestonden uit een zware middentoren, geflankeerd door telkens twee kleinere ronde torens. Het stadswapen van Marche geeft daar nog een beeld van. Voor beide toegangspoorten lag een ophaalbrug over de stadsgracht en een valhek verhinderde dat er na sluitingstijd nog iemand door zo’n poort binnenglipte.

Deze muur volgde vanaf deze poort de Rempart des Jesuites, de Rue des Tanneurs, de Rue des Armoiries waar hij aansloot op de tweede stadspoort. Daarna liep de wal verder over de Boulevard du Midi en via de Boulevard du Nord terug naar hier. Aan de buitenzijde bij de Boulevard du Midi lag een drassig stuk grond en nabij de hoek met de Boulevard du Nord stond er nog een stevige toren, een echte donjon, nog eens apart door water omgeven en door de inwoners als ‘het kasteel’ aangeduid.

Wandel even links over het trottoir tot tegen de Boulevard du Nord.

Na het slopen van de stadswal heeft langs de Boulevard du Nord tussen 1901 en 1954 een stoomtram gereden van Marche naar Grune, voordat een brede verkeersader de stad vanaf 1967 met de nieuw aangelegde Route Nationale 4 verbond.

Kijk nu naar de overzijde van de Boulevard du Nord, waar je een gebouw uit glas en blank metaal ziet. Dat staat op de Place de l’Etang, vijverplaats.

PLACE DE L’ETANG

Bij elk van de twee stadspoorten waren de stadsgrachten verbreed tot vijvers, de Etang d’en-Haut (Bovenvijver) en hier de Etang d’en-Bas (Benedenvijver). Stadspoorten waren zwakke punten in een stadswal, want ze doorbraken de muren. Om een vijand niet de kans te bieden ze massaal van nabij aan te vallen, werden ze door grotere waterplassen beschermd, zodat enkel het stukje waar de brug over de stadsgracht reikte, verdedigd moest worden. Bij grotere steden werden de toegangswegen nog eens met haakse bochten over een eilandje (bastion) midden in het water geleid. Zo kon een vijand zelfs geen stormloop uitvoeren op de stadspoort.

MAISON DU TOURISME DU PAYS DE MARCHE & NASSOGNE – Place de L’Etang 15.

Een gebouw uit 2001, oprijzend in ronde vormen en met iets dat op een loopbrug lijkt, die over een waterpartij naar de ingang leidt. Binnen is er een heel speciale filmzaal, de Cinéma Dynamique, waarin je als het ware een vlucht over de streek van Marche maakt – en je dus ook een gordel aan krijgt. (ma.-vr. 9-17u., za.zo. 10-16.30u.)

Voor het Maison de Tourisme zie je


VOILES, VENT, FEU – Place de l’Etang (is na een geplande heraanleg van deze plek mogelijk naar elders verhuisd).

Met volle zeilen komt deze creatie van Thierry Bontridder op je af. Hij maakte het in 2002 uit roestvrij staal en het staat hier dus niet slecht, op de plek waar ooit de Benedenvijver lag. Die is in 1887 gedempt, om een station voor de vurige stoomtram aan te kunnen leggen.

Een 80-jarige inwoonster van Marche legateerde in 1910 het stadsbestuur een aardige som geld om ook nog een groot speel- en sportterrein aan te leggen. Twee broers die hier in de Porte Basse-wijk woonden, hebben dat bedrag besteed aan de constructie van een velodroom, een wielerbaan. Maar ja, hoe gaat dat? In de betonnen jaren 1960 wordt het terrein verhard, maar gelukkig staat er nu een gebouw dat mensen toch weer de weg naar sport, spel of ander genot wijst. Dus de juffrouw hoeft zich niet in haar graf om te draaien.

Wie zich wel mag omdraaien, ben je zelf. We keren op onze stappen terug door de Rue Porte-Basse. Meteen zie je aan je linkerhand een ander kunstwerk.


GUGUSSE – Rue Porte-Basse.

Een bronzen beeld uit 2002 van de veelzijdige Jean Culot, waarvoor Bernard Paquot uit Hédrée, een deelgemeente van Marche, hem een tekening bezorgde. Gugusse of Grosse Bièsse is een fameus personage uit de lokale folklore, dat de volksaard symboliseert van de Marchois, zoals de inwoners van Marche heten. Hij houdt hier zijn hand voor zijn mond, alsof hij zich wil verontschuldigen omdat hij met een boertige grap heeft gelachen, of omdat hij er wat verveeld mee zit, dat je de fles die hij achter zijn rug houdt hebt ontdekt. Gugusse dateert uit de Spaanse tijd, de 16de eeuw. Hij wordt als smijtpop in carnavalsstoeten meegedragen en gaat dan gekleed in een blauwe kiel, heeft een pet op van dezelfde kleur en een rode halsdoek om. De Blanc Moussis – zo genoemd naar hun witte kleren – begeleid door de grenadiers dragen Gugusse dan in een groot beddenlaken en gooien hem omhoog. Als de pop buiten het laken terechtkomt en opgeraapt wordt door een jonge vrouw, zullen de Blanc Moussis niet nalaten ook haar in hun laken te gooien en omhoog te werpen.

Gugusse is ook een van de personages van het satirische marionettentheater Les Mautchis Mi Tchis Qu’Ti, dat in 1982 is opgericht. De marionetten staan voor bekende inwoners van Marche en drijven de spot met plaatselijke toestanden. Jaarlijks treedt dit amateurtheater op tijdens ‘Marche 1900’ op 15 augustus.

De kunstenaar Jean Culot is geboren in Bosvoorde bij Brussel, maar wel als zoon van een familie van Marchois. Culot heeft tot zijn dood in 2007 in Baillonville gewoond, op 8 km van Marche, net over de grens met de provincie Namen. Jean is actief geweest in allerlei artistieke disciplines: tekenen, fotograferen, filmen – met André Delvaux –, etsen, aquarelleren, linografie, houtsnijden en hij trachtte dat alles ook op jongere talenten over te dragen. Zo was hij tussen 1946 en 1981 leraar tekenen aan het Koninklijk Atheneum van Marche en actief in tal van kunstkringen, zetelde in jury’s of nam deel aan tentoonstellingen. Een constante in zijn oeuvre is de liefde voor deze streek, de Famenne.

We lopen terug naar de stadskern via de Rue Porte-Basse. Waar een pomp uit 1895 met twee wasbassins staat, gaan we niet terug de Rempart des Jesuites in, maar rechtdoor. Weldra passeren we rechts de Rue des Religieuses. Je mag even een zijsprong in en uit dit straatje maken als je wilt.

HUIZENRIJ MET TRAPJES – Rue des Religieuses 15-25.

Een kenmerkende huizenrij met voor elke deur enkele hardstenen treden. Zo konden er kelders worden aangelegd onder huizen nabij stadsgrachten waar de bodem vochtig was. En op de stoepjes konden de vrouwen bij goed weer een praatje met elkaar maken bij het handwerken of andere bezigheden.

De straatnaam verwijst naar het karmelitessenklooster dat tussen deze straat en de Rue Dupont lag.

Terug naar de Rue Porte-Basse en rechtsaf, waar deze na de bocht Rue Dupont gaat heten. Meteen rechts een groot huis met een traptoren:

HUIS LECOMPTE – Rue Dupont 42.

Aan je rechterhand ligt in de 17de eeuw een behoorlijk groot domein, dat eigendom is van de graven van Schwartzenberg. In 1620 kan Isabelle Deville als moeder overste van het karmelitessenklooster in Huy de grafelijke woning aankopen en op 17 juni van dat jaar arriveren hier enkele zusters uit haar klooster om zich in Marche te vestigen. Die karmelitessen verwerven weldra bezittingen in diverse buurdorpen van Marche en nog in diezelfde eeuw stichten ze een pensionaat voor meisjes vanaf 7 jaar. In Marche staan ze bekend als de Dames blanches – Witte dames -, omdat ze in het wit gekleed gaan. Een van de karmelitessenzusters is gestorven in een geur van heiligheid en wordt vereerd onder de naam Eerbiedwaardige Zuster Scholastique Rondelet.

Bij het edict van 17 maart 1783, uitgevaardigd door de Oostenrijkse keizer Jozef II, worden alle ‘niet-nuttige’ kloosterorden opgeheven, waaronder ook de karmelitessen.

De leegstaande kloosterkapel gaat bij de grote stadsbrand van 16 oktober 1806 teloor. Een deel van de ruïne is later gebruikt als bouwmateriaal in huizen in de achterliggende Rue des Religieuses, tot waar het klooster zich uitstrekte en die dan ook eertijds Rue Dernière-les-Religieuses heette. Tijdens graafwerken bij het huis dat hier nu staat, zijn er resten van een oud privékerkhof en een bijbehorende kapel teruggevonden.

Bijna een eeuw later is de karmel van Namen uitgeweken naar een nieuw klooster in Spaanse stijl, elders in Marche-en-Famenne.

Op het vrijgekomen terrein bouwt de Luikse architect Pierre Louvyees in 1902 een huis voor de begoede familie Dury met een portaal dat ruim is uitgevallen: de toegang is liefst 5 meter hoog en de koetsdoorgang erachter is tien meter lang met een zoldering van verdiepte vakken uit rode en gele bakstenen. Dat kan je zelf zien door de glazen voorzijde. De voorgevel bestaat deels uit een kelderverdieping van vulkanische steen uit de Duitse Eifel met smeedijzeren hekwerk voor de kelderramen. Achter de zo merkwaardig opklimmende vensters aan de linkerzijde bevindt zich een indrukwekkend eikenhouten trappenhuis met rondom mozaïekpanelen in bruine en groene tinten. Zoals gebruikelijk eind 19de, begin 20ste eeuw, bevond zich de keuken in de kelder. Met een dienstlift konden de maaltijden naar de diverse verdiepingen worden gebracht.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn eerst de Duitsers hierin getrokken, waarbij ze in de kelders twee cellen hebben gemaakt, waar nog tekeningen van Amerikaanse gevangenen te zien zijn. Nadien heeft het Verzet in dit huis gezeten en uiteindelijk hebben in 1945 hier de Amerikanen verbleven.

In 1948 wordt het huis gekocht door René Lecomte, een arrondissementscommissaris. Later komt het in handen van zijn eveneens René hetende zoon, een gewezen verzekeringsagent. Vandaar dus de huidige naam van het huis, dat nu in vijf appartementen is opgesplitst. Maar als je in de koetsdoorgang kijkt, zie je een trap naar de hoofdingang en iets meer naar de straatzijde de personeelsingang naar de kelderverdieping.

Wat verderop in deze straat:

OUDE MANNENGASTHUIS – Rue Dupont 34.

In 1897 schenkt ex-burgemeester Joseph Dupont een groot huis aan de Burgerlijke Gasthuizen van Marche om er een gasthuis voor oude mannen van te maken. Dat rusthuis is er vandaag niet meer, maar de gevel uit 1816 (1818 ?) staat nog overeind en is vermoedelijk voor een veel ouder gebouw opgetrokken.

De naam van deze straat heeft dus niets te maken met een brug, wel met een burgemeestersfamilie. Joseph Dupont bekleedde tweemaal dat ambt, van 1861 tot 1872 en tussen 1876 en 1884. Zijn vader Eugène ging hem vooraf van 1836 tot 1861 en was daarmee de eerste burgemeester van Marche in het nieuwe onafhankelijke België.

Voordat deze straat naar Joseph Dupont werd genoemd, was het de Rue en Tomblaine. Zeg maar de Kerkhofstraat, die achter het kerkhof van de Sint-Remacluskerk lag.

Neem aan de overzijde de nieuwe doorsteek tussen van de Rue Dupont naar de Rue des Dentellières, de Kantwerkstersstraat. Sla rechtsaf.

MEERGEZINSWONINGEN – Rue des Dentellières 24-26.

Waar nu een restaurant zijn klanten ontvangt, woonden in de 19de eeuw diverse gezinnen in kleine onderkomens in deze huizen. Ze hebben een kenmerkend trapje met smeedijzeren hekwerk voor hun deur, zodat er wat ruimte is tussen het straatniveau en de vloer van de laagste woonruimte. Siliconenspray om metselwerk waterdicht te maken bestond nog niet en bij hogere panden stroomt er natuurlijk meer regenwater langs de buitenmuren naar beneden, zodat de onderkant van zo’n gebouw vaak erg vochtig is. Bij duurdere woningen wordt dat probleem opgelost door het aanbrengen van lekdrempels. Dat zijn uitstekende natuurstenen lijsten over de volle gevelbreedte bij elke verdieping, waardoor afstromend regenwater van de muren wordt verwijderd.

Voorbij deze huisjes sta je op de Place Albert 1er, onze koning-legerleider uit de Eerste Wereldoorlog.

KORENBEURS / Restaurant “La vita è bella” – Place Roi Albert 1er.

Voordat de koning zich hier nestelde, was dit natuurlijk gewoon de markt van Marche. Dat betekende handel en herbergen, dat ging in die tijd ook al vaak samen, al heette het toen geen businesslunch. De Korenbeurs zag vanaf 1654 op het gelijkvloers handelaars en koopwaar, terwijl een verdieping hoger de rechters van het Haute Cour de Justice de Marche palaverden, de voorloper van wat nu Vredesgerecht heet. Nadat deze hal zijn oorspronkelijke functie verloren had, trok de stadsmagistraat erin en werd dit gebouw het stadhuis van Marche.

Toen in 1806 de naburige kerk in een vuurzee veranderde, ontkwam ook het stadhuis niet aan de vlammen, waarbij de stadsarchieven verloren gingen. Twee jaar later was de schade aan het gebouw weer hersteld. Nadat al in de 19de eeuw de raadszittingen werden gehouden in het Casino – de vroegere jezuïetenkerk – is in 1977 het stadsbestuur verhuisd naar het Van der Straetenpark, waar je straks een kijkje gaat nemen.

Nu resideert hier een Italiaans restaurant; spaghetti en andere pasta’s worden ook van graan gemaakt, dus de korrel valt hier niet ver van de halm.

Kijk even bij de linker zijgevel van de Korenbeurs.

BORSTBEELD  MAJOOR PIERRE PONTHIER – Place Roi Albert 1er.

Ook Marche heeft zijn held, zij het dat Pierre een Marchois was dankzij adoptie, want hij is geboren in 1858 in Néblon-Ouffat. In 1887 neemt hij dienst als kapitein van de Openbare Macht (Force Publique) in wat dan nog een privékolonie van koning Leopold II is, de État indépendent du Congo, Onafhankelijke Congostaat. Hij ijvert voor de afschaffing van de slavernij, wat hem zelf de kop heeft gekost. Actief in Bomokandi en Kirundu raakt Ponthier op 19 oktober 1893 ernstig gewond bij een gevecht in Kasongo met Arabische slavenhandelaars, die zich niet voetstoots hun inkomstenbron willen laten ontnemen. Minder dan een week later, op 25 oktober, overlijdt hij aan zijn verwondingen. Leopold II zegt over hem: “Hij was een toegewijd, dapper man. De Staat lijdt een gevoelig en smartelijk verlies.” Vier medailles moeten dat verzachten.

In 1897 heeft Pierre tegen de zijgevel van het vroegere stadhuis zijn monument gekregen. Zo terzijde van de vroegere Korenbeurs zou je denken, dat Pierre die slavenhandelaars graag op water en brood wilde zetten voor hun daden.

Even omdraaien en je blik valt op

MAISON COLLIN-HENIN (“Press Shop”) – Place Albert 1er 3.

Een oude winkel met het opschrift “Vins Liqueurs Tabac Cigares” in een soort art deco-stijl.

LA GALERIE DES CARMES – Place Albert 1er/Rue du Commerce.

Het bewijs dat Marche met zijn tijd meegaat, deze winkelgalerij met twee verdiepingen. Boeiend voor mannen om te kijken en voor vrouwen om te kopen of te krijgen. Let desondanks ook even op wat anders: het verschil in straatniveau tussen het kerkplein en de Handelsstraat.

Op het muurtje voor de kerk

INSTANT D’AMOUR (Liefdesmoment) – Place Roi Albert 1er.

De in 1952 te Antwerpen geboren Hélène Jacubowitz heeft hier anno 2005 deze dame met haar kind in een goudbronzen schijn gehuld. De inwoners van Marche spreken ook over La Madone, want zo dicht bij de kerk is de gedachte aan Maria natuurlijk voor de hand liggend. Hélène heeft haar talent niet van een vreemde: vader is een goudsmid van wie ze het streven naar perfectie erfde, haar broer juwelier, een beroep waar in de Scheldestad nogal wat joods klinkende namen in actief zijn. Aan de Antwerpse academie kreeg Hélène les van de Chileense beeldhouwer Ruperto Urzua. Doet haar werk bij de eerste aanblik tamelijk teer aan, dan ervaar je vrij snel een niet te miskennen kracht, een hartslag op het ritme van het licht.

Draai je nu om naar de kerk.

SINT-REMACLUSKERK – Place Roi Albert 1er.

Net als bij de meeste andere steden en dorpen geldt in Marche: neem de kerk weg en de stad verliest haar steunpunt. Het verhaal van de kerk gaat ver terug, naar de vroege middeleeuwen als hier als opvolger van een eerste houten kerkje een romaans bedehuis staat. Dat wordt met een groot deel van de stad in 1484 vernield bij een brand. Vanuit de abdij van Stavelot wordt de wederopbouw geleid en dat gebeurt dan meteen in de nieuwe vormentaal van de flamboyante gotiek.

Bij de brandramp van 1806 zijn de vier hoektorentjes rond de toenmalige spits naar beneden gekomen en nooit meer herbouwd en ook de dakruiter op de viering van schip en dwarsbeuk waarin de klokken hingen is op dat moment voorgoed verdwenen. Reeds voor 1821 is de kerk met de nodige improvisatie weer overeind geholpen.

Is de kerk open, dan kan je aan de rechterzijde door een zijdeur binnengaan.

Bij de bouw van deze kerk is er nog geen sprake van het grote 17de-eeuwse kerkportaal onder de toren, dus toen moest je net als nu via kleinere deuren aan de zijkant naar binnen.

Het eerste dat je binnen zal opvallen, zijn de kleurrijke moderne glasramen, die je niet meteen verwacht in zo’n gotisch gebouw. Ze dateren uit 1974 en zijn van de Naamse kunstenaar Louis-Marie Londot.

Verder zie je kruisribben ontspringen vanuit zuilschachten, die hier en daar ondersteund worden door een gebeiteld hoofd. Vlak bij de toegangsdeur zie je wat daarvan overblijft na eeuwen inwerking van weer en wind, dus zijn ze merendeels al vervangen door replica’s.

Ga via de rechter zijbeuk naar voren, waar de laatgotische doopvont staat met aan de bovenrand vier hoofden, die de paradijsstromen voorstellen en onderaan leeuwen. Rechts daarvan zie je aan een muurnis een gotische wijwaterbak uit 1514 en een beeld van Sint-Antonius Abt, de man die aan de basis staat van het Westerse kloosterleven en zich in de woestijn terugtrok. Het grijze beeld had oorspronkelijk een kleurrijke beschildering. In de linkerhand houdt Antonius een boek, in zijn rechter had hij ooit een T-kruis of Tau. Het zwijntje aan zijn voeten gaat terug op het verhaal dat hij ooit een varkentje van kromme poten heeft genezen, waarna het diertje hem als een hondje is blijven volgen.

Hoog boven de doopvont prijkt een figuur in bisschopsmantel, dat is de hoofdbewoner van deze kerk, Remacle ofwel Remaclus. Hij is klein begonnen, als monnik in de abdij van Luxeuil in de Franse Vogezen. Dan wordt hem de leiding toevertrouwd van de abdij van Solignac nabij Limoges, die Sint-Elooi daar heeft gesticht. Zelf sticht Remaclus het klooster van Stavelot-Malmedy, waarvan hij abt wordt. Als hij tot bisschop wordt gewijd, trekt hij rond om zieltjes te winnen in onze streken door het evangelie te prediken. Na zijn dood in 675 wordt Remaclus vooral in de Ardennen en aangrenzende gebieden vereerd. Zijn relikwieën worden bewaard in een prachtig 13de-eeuws schrijn in de hoofdkerk van Stavelot. Volgens de legende wordt de ezel van Remaclus op een dag gedood door een wolf, waarin de duivel zich heeft vermomd. Dat laat onze missiebisschop niet op zich zitten, als hij geen ezel meer heeft, dan zal hij de duivel zelf wel als lastdier gebruiken, dus een pakwolf in plaats van een pakezel. Beide dieren flankeren daarom onze heilige. Het beeld is recent, van 1996 en gemaakt door beeldhouwer Strépenne uit Bastogne.

Een verdieping lager, onder een dichtgemetselde rondboog, staat God himself met driekroon en rozerode tabbaard, daterend uit de tweede helft van de 16de eeuw en afkomstig uit de Maasstreek. Op zijn schoot zit zoonlief Jezus en gezamenlijk vertegenwoordigen ze de Drievuldigheid van vader, zoon en geest. Dit houten beeld hoort feitelijk thuis in de Drievuldigheidkapel waar onze route straks langs leidt, maar paste daar niet zo goed. Ook onze Antonius Abt komt trouwens uit diezelfde kapel.

Ga je naar het midden van de kerk, dan passeer je een messing arend. Deze geelkoperen koorlessenaar heeft een voetstuk van rood en wit gestreept marmer uit de Saint-Remygroeve van Humain, een deelgemeente van Marche, waar lange tijd deze steensoort is gedolven. De lessenaar dateert uit 1763, gemaakt door Louis Obert en P. Monaux uit het Maasdorpje Givet, net over de Frans-Belgische grens. Hij is afkomstig uit het vroegere karmelietenklooster van Marche.

Links en rechts deuren naar de sacristieën met in de punt de wapens van paus Leo XIII, 1878-1903 op de Heilige Stoel (links) en rechts van Edouard Joseph Belin, bisschop van Namen tussen 1884 en 1892.

Loop je verder naar de linkerzijbeuk, dan wordt het wat minder vreedzaam. Daar bindt Maria de strijd aan met Satan. Ze staat op een maanschijf, die op een aardbol balanceert, waarrond zich de duivel kronkelt vermomd als slang. Terwijl hij in een appel bijt, doorsteekt Jezus hem met het uiteinde van een kruis. Maria is afgebeeld als koningin met kroon en scepter in een zwierige barokmantel. Die is van midden 17de-eeuws hout en heeft zijn kleuren goed behouden.

Vlakbij haar heeft Margareta van Antiochië zojuist een draak van zich afgeschud. Je raadt het, opnieuw de duivel! Die had haar levend opgegeten in de cel, waarin ze door de Romeinse prefect Olybrius was geworpen omdat ze van hem niets moest weten. Stalking nam toen verregaande vormen aan, maar vrouwen waren voor geen kleintje vervaard. Margreet werd aangeroepen ter voorkoming van moeilijke bevallingen.

Achteraan een viertal uit het goede hout gesneden mannen, de evangelisten op panelen die ooit aan een preekstoel hingen. Neogotisch houtsnijwerk eind 19de, begin 20ste eeuw. Zoek ze bijeen: Johannes en zijn arend, Mattheus met de engel, Lucas met een os en Marcus die een leeuw ziet vliegen.

Zoek nu zelf in het dwarsschip naar dat deurtje, de Dodendeur, waardoor de kist met het lijk na de rouwmis naar het kerkhof rond de kerk werd gedragen. Dat kerkhof is eind 18de eeuw geruimd en naar een terrein buiten de voormalige stadsmuren gebracht op bevel van de Oostenrijkse keizer Jozef II.

Opnieuw buiten de Sint-Remacluskerk ga je in de richting van de fonteinen – of het lege waterbekken als ze niet spuiten. In het midden zie je een man staan met een bel, waaraan hij zijn functienaam ontleent: de belleman.

STANDBEELD GRAND GEORGES – Place Roi Albert 1er.

George Peret was de laatste belleman van Marche, die in 1980 bij een ongeval is omgekomen. Hij liep in boerenkiel en met een linnen pet op alle stadswijken af om geboorten en overlijdens openbaar af te roepen. Met zijn bel kondigde hij zijn komst aan de bewoners aan, bij wie hij als le Grand Georges bekendstond. In 1988 heeft Christian Leroy uit Binche dit beeld van hem gemaakt volgens het verloren was (cire perdue) procedé, waarna het in Zwiterland in brons is gegoten. Leroy is geen onbekende in het Belgische beeldhouwerslandschap als laureaat van de Godecharleprijs en de Prijs van Rome.

In een periode waarin nog niet alleman kon lezen en van lokale radiozenders nog geen sprake was, werd het officiële nieuws daadwerkelijk aan de man gebracht. Nieuwe wetten of verordeningen van plaatselijk belang, oproepen voor verkiezingen, festiviteiten, waarschuwingen tegen ziekten, het kwam allemaal via de belleman tot de bevolking, of bij gebrek aan zo’n functionaris via de veldwachter, die na de zondagse mis op een daartoe naast de kerk of aan de kerkhofmuur aangebrachte verhoging ging staan, goed zichtbaar en goed hoorbaar voor de toegestroomde mensen. Sommige steden houden hun belleman in ere, door hem in fraai uniform bijzondere evenementen te laten openen, zoals b.v. de jaarlijkse Gentse Feesten, terwijl er zelfs stadswandelingen met zo’n man als gids worden georganiseerd.

Neem de straat achter de belleman, de Rue Saint-Laurent.

Samen met het kerkplein is dit een winkel- en uitgaansstraat, die buiten laad- en losuren voetgangersdomein is. Je proeft hier nog iets van de geest van het oude stadje.

Wie zijn auto op de Place du 7ème Brigade heeft geparkeerd, kan die nu verzetten en opnieuw een parkeerticket nemen voor ca. 2 uur.

Rechts de Rue des Savoyards in en na enkele stappen nogmaals rechts een smal steegje door, de Ruelle Rosette.

Dit steegje dateert uit de dagen dat auto’s nog verre toekomstmuziek waren. Als twee mensen elkaar konden passeren, was dat voldoende. Je kan je hier best voorstellen, dat bij brand een hele stad vuur kon vatten, zoals bij de grote brand van Marche in 1484. Boven je hoofd worden de huizen aan weerskanten door loopbruggen met elkaar verbonden.

Waar dit steegje naar links draait zie je een muurschildering.

LA VILLE DE MARCHE – Ruelle Rosette.

In 2001 fleurde Bernadette Henin-Lecompte dit steegje wat op met een stadsbeeld. Middenin ligt Marche rond de kerk, in de ruimte ervoor hebben enkele standbeelden een plaatsje gekregen en leden van de lokale folkloregroep La Plovinète, die Waalse dansen uitvoeren, begeleid door accordeons en trompetten. De naam van deze groep betekent ‘kleine, fijne regen’ en zou komen van een stadswijk waar tijdens de jaarlijkse kermis steeds een motregentje de mensen komt verrassen. De folkloregroep treedt sinds 26 mei 1962 op in ouderwetse kostuums. In 1969 was La Plovinète gastheer voor 3500 muzikanten en dansers van 89 groepen uit 15 landen tijdens de Europeade in Marche.

Steek aan het steegeinde dwars de Rue du Commerce over naar het voorplein van een stadskasteeltje.

CHÂTEAU JADOT – Rue de Commerce 19.

Enkele generaties lang was de notarisfamilie Jadot gehuisvest in het Maison Jadot, dat je zo meteen te zien krijgt. Léon Jadot vindt begin 20ste eeuw dat een eigentijdse behuizing stilaan aangewezen is voor zo’n notabele familie en laat dit stadspaleisje bouwen in 1911. In die belle époquedagen nemen de architecten elementen uit diverse stijlen om daaruit een nieuw geheel te puzzelen, wat we dan eclectisme noemen. Zo heeft Château Jadot een hoog middenstuk met een barokke topgevel, die gesteund wordt door voluten – natuurstenen krullen die de verschillende delen van een gevel vloeiend met elkaar verbinden. Doordat de bakstenen muren op een natuurstenen plint rusten, ligt de voordeur wat hoger en dus leidt daar een tweezijdige trap heen. Die ingang zit hier niet centraal, maar rechts van een licht gebogen erker die twee verdiepingen hoog oprijst. Links volgt een raam dezelfde indeling als die erker, waardoor je kan vermoeden dat daarachter één groot vertrek schuilgaat. Binnen is er een mooie trap naar een overloop, waar die uitwaaiert in twee delen naar de hogere verdieping.

LI P’TIT CHIFFLEU (De kleine fluiter) – Rue du Commerce.

Voor de treden van Château Jadot staat dit bronzen beeld van een straatbengel uit Marche. Met één voet bloot en z’n handen in zijn zakken, fluit deze ‘Kleine Fluiter’ een wijsje van Alain Crépin, dirigent van de Koninklijke Muziekkapel van de Belgische Luchtmacht en afkomstig uit deze stad. Li P’tit Chiffleu is in september 1996 onthuld tijdens het Feest van de Franse Gemeenschap. Beeldhouwer Louis Noël, in 1938 in Jemelle geboren, leerde van zijn blinde moeder om anders naar voorwerpen te kijken. Vanaf zijn 6de jaar was hij al met beeldend werk bezig en hij heeft zich stap-voor-stap tot een meester in de beheersing van de materie ontwikkeld.

Kijk nu even links naar de gevel van het aangrenzende huis, waarvan de ramen open lijken te staan.

MISE EN ABÎME – Rue du Commerce 21.

Luc Templier bedriegt sinds 1997 onze waarneming met deze muurschildering van een vrouw die uit het open raam lijkt te kijken. In de ruiten weerspiegelt echter de realiteit – kijk maar even naar de gevels achter en naast je. Mise en abîme betekent ‘aan de rand van de afgrond staan’.

Templier is geen amateur, deze Fransman uit Corbeil haalde een meestertitel in letteren en plastische kunsten aan de Parijse Sorbonne, om in 1977 naar Luik te verhuizen, waar hij zeven jaar lang een theater leidde en er de mise-en-scène verzorgde. Vandaag is deze in 1954 geboren kunstenaar conservator van het Musée de la Famenne, waardoor hij echt wel op een boogscheut afstand van ons werkt.

Nu naar rechts de tuin van het belendende Maison Jadot in, waar meteen aan onze linkerhand een fenomeen opduikt:

JO, LE PINGOUIN DU VOLCAN (Le HANGOUIS) – Rue du Commerce, voorhof Maison Jadot.

Zou je na een avondje stappen in het duister op deze pinguïn stuiten, dan slaat de schrik je om het hart. Maar ook bij daglicht is dit surrealistisch beeldhouwwerk van Marc Vankrinkenveld uit 2004 geen alledaagse verschijning. Meenemen als exotisch huisdier zit er niet in, bronzen Jo weegt zo’n 800 kilo.

Enkele stappen verder ook links, flankeren twee gedenkplaten een trapje naar een verhoog met vlaggen.

MONUMENT “SLAG OM DE ARDENNEN” – Scheidingsmuur voorhof Maison Jadot en achterplaats Château Jadot.

Vlaanderen was al grotendeels bevrijd door de opmars van de in Normandië gelandde geallieerden, de operatie Market Garden, toen de Duitsers in december 1944 nog een laatste aanval lanceerden om de haven van Antwerpen weer in handen te krijgen en zo de aanvoerlijnen van de invallers af te snijden. De succesvolle opmars leidde tot een meningsverschil tussen de Amerikaanse opperbevelhebber Dwight David Eisenhower en de Britse maarschalk Bernard Law Montgomery. Monty wilde vanuit Nederland snel naar Berlijn doorsteken, Ike wilde de hele Duitse frontlijn oprollen. Van die impasse maakte het Duitse opperbevel onder leiding van veldmaarschalk Gerd von Runstedt gebruik om in het putje van de winter in de mist op 16 december 1944 om 5.30 uur ’s ochtends over een front van 125 km een offensief in te zetten onder de naam Wacht am Rhein, thans alom bekend als het Ardennenoffensief, ofwel de Slag om de Ardennen, die duurde tot 28 januari 1945.

De weg tussen Marche en Hotton vormde een strategische heuvelrug waarna de weg vanuit het oosten naar de Maas openlag. Daarom werd op 21 december 1944 de Amerikaanse 84ste Infantry Division ‘The Rail Splitters’ onder generaal Alexander Bolling vanuit Aken naar die weg gehaald, om de Duitse 116de Tankdivisie tegen te houden. Een van die Amerikaanse soldaten was de latere U.S.-minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger. Marche zou dankzij deze Amerikaanse divisie nooit in Duitse handen vallen.

De andere gedenkplaat werd op 12 juni 2004 ingehuldigd als huldeblijk aan de Engelsen, Schotten, Welshmen, Canadezen, Belgische en Franse SAS para’s, die alle deel uitmakend van het 30ste Britse Korps van de 2de Britse legergroep onder bevel van Montgomery, bijna 60 jaar geleden betrokken zijn geweest bij de Slag om de Ardennen.

Draai je om naar het grasperk in het midden.

JEU DES NAÏADES / LES ONDINES (Spel van de Waternimfen) – Rue du Commerce – voorhof Maison Jadot.

“Geef hier die bal”, twee waternimfen maken ruzie over een bal midden in een plas water. De aanstoker van dit gekrakeel is Jean-Marc Bois, die zich veilig verbergt achter het kunstenaarspseudoniem SIOB, alsof wij niet doorhebben dat je dat van achter naar voor dient te lezen. Geboren in 1963 in Frankrijk, zich momenteel verbergend in het Waalse Freschaux – zoek het nabij Beauraing. Na even de kwast te hebben uitgetest, snel naar beeldhouwen overgestapt en zich wars van elke stroming een individuele weg banend, geheel op eigen kracht. Hier doet hij dat sinds 1997 met blauwe kalksteen vol groeven en spikkels.

Er staat hier ook een Noord-Amerikaans magnolia met tijdens de bloei tulpvormige bloemen met een combinatie van rood en groenachtig wit.

Aan dit voorplein staat het

MAISON JADOT – Rue du Commerce 17.

Een ensemble in L-vorm, bestaande uit een hoog 17de-eeuws huis en een lager gebouw met smeedijzeren balkon uit 1776, waarin het Musée de la Famenne is ondergebracht. Beide delen zijn door een 19de-eeuws bijgebouw verbonden, dat je echter van de voorzijde niet ziet.

Al in 1660 is er sprake van het 17de-eeuwse huis, dan eigendom van Jeanne de Soy, de vrouw van Jean Dochain, heer van Aya – nu een deelgemeente van Marche.

Later was het huis lange tijd eigendom van de rijke notarisfamilie Jadot, waarvan de laatste telg Emmanuel was, die in 1978 is gestorven, waarna het huis het jaar daarop door het gemeentebestuur van Marche is gekocht. Al in 1911 laat notaris Léon Jadot zijn eigentijdser optrekje bouwen, het Château Jadot, dat je zojuist gezien hebt.

Het Musée de la Famenne ga je binnen door de deur in de hoek waar beide gebouwen op elkaar aansluiten.

MUSÉE DE LA FAMENNE – Rue du Commerce 17.

Feitelijk is dit museum een compilatie van diverse verzamelingen, waardoor het een vrij veelzijdige interesse van de bezoekers vraagt, die dan weer niet steeds voldoende wordt bevredigd. Maar uiteindelijk is het ook vooral het museum voor de inwoners van Marche, met als rode draad dat alles wat hier wordt getoond een band met heden of verleden van de stad heeft. Wie dat voor ogen houdt, begrijpt de diversiteit van de collectie. Een toerist die meer gespecialiseerde musea gewend is, zal hier dus wellicht ietwat op zijn honger blijven. Maar je krijgt wel een handboek mee met toelichting in het Nederlands, zonder dat het daarom een echte catalogus is. In diverse zalen is daarnaast nog aparte documentatie voorhanden om te raadplegen. Je kan ook een audio-toelichting meekrijgen. Het museum strekt zich uit over het gelijkvloers, de eerste verdieping en de zolder. Zelfs de traphal wordt als expositieruimte benut.

De eerste twee zalen op het gelijkvloers gaan over bodemvondsten op het grondgebied van Marche uit de Merovingische en Karolingische periode. Daarrond wordt een beeld van deze tijdperken gegeven via wandplaten, maquettes en teksten. Daarna volgt een zaal rond de stadsgeschiedenis met als centraal object een rudimentaire houten maquette van Marche binnen zijn stadsmuren. Rondom aan de wanden allerlei documenten over de stad, maar weinig beeldmateriaal en geen direct verband met de maquette. Je moet de stad al enigszins kennen om het hier getoonde volledig te kunnen appreciëren.

Op de verdieping zijn de zalen gespecialiseerder. Daar tref je een zaal aan rond het beeldhouwwerk van de Meester van Waha, met origineel werk in hout van deze niet met naam gekende kunstenaar en een grote foto van zijn retabel elders. Dit kan een goede introductie vormen voor een bezoek aan de nabije kerk van Waha, waar ook werk van deze kunstenaar te bewonderen valt.

Een andere zaal handelt over de site van het Monument, een lage heuvel net buiten de stad, die eeuwenlang voor religieuze doeleinden is benut. Een facultatief routedeel van onze wandeling gaat erheen en in dit museum krijg je alvast een historisch overzicht van hetgeen je gaat zien. De uitleg is met veel beeldmateriaal gestoffeerd en met restanten van oude beelden die voorheen op deze site aanwezig waren.

De derde ruimte op deze verdieping is gereserveerd voor het lief en leed dat Marche in de loop van zijn bestaan overkwam: branden, pest en verwoesting.

Op de zolder is er in twee zalen aandacht voor hedendaagse kunst vanaf 1945 met werk van Belgische kunstenaars van nationale faam naast artiesten van meer regionale betekenis: Remy Van den Abeele, Pol Mara, Léopold Plomteux, Charles Delporte, Gaston Bogaert. Sommige regionale kunstenaars ontmoet je ook tijdens onze wandeling via hun beeldhouwwerk.

Naast het museale werk kan je meteen kennismaken met delen van het oude interieur van deze woning, vaak op zichzelf kunstwerken. Zo bezitten de oude eetzaal (beneden) en het salon (boven) mooie schouwmantels. Een eind 18de-eeuwse schouw in de eetzaal in Lodewijk XV-stijl, is uitgevoerd in marmer uit Saint-Remy, de groeve nabij Rochefort, zo’n 12 km hier vandaan. Opvallend aan de marmeren schouw in het salon is dat die koperen of gietijzeren haardplaten nabootst, terwijl hij naar achteren toe wijder wordt. Je gaat naar boven via een fraaie houten Louis XV-trap, die op een marmeren trede steunt. Meubels zijn er van Joseph Chignesse, een eind 18de-eeuwse meester-meubelmaker uit Hotton, die op 8 km van Marche in Bande zijn atelier had en zijn klanten in de streek vond.

Er is ook een ruimte ingericht voor een oude vaardigheid van Marche, het kantwerk. Als baron de Beelen-Berthoff in 1784 het lokale kantwerk in de Verenigde Staten introduceert, zijn er in Marche en omliggende dorpen zo’n 800 vrouwen en meisjes aan het kantklossen. De specialiteit van Marche was de Points Clairs, maar het museum biedt een breder overzicht van de Waalse kantproductie. Kant lijkt iets van vervlogen tijden, maar tegenwoordig komt deze kunst weer op en worden er in diverse steden, waaronder sinds 1978 ook Marche, cursussen gegeven waarbij zowel de oude technieken worden aangeleerd, maar tevens met moderne toepassingen wordt geëxperimenteerd. De opleiding in Marche wordt gegeven in deelgemeente Aye en wie meer wil weten over deze Académie des Dentelles vindt uitgebreide informatie op de website  http://www.dentellesdemarche.be

(Open: 1 mrt.-30 nov., di.-za. 10-12/13-17u., zo. 14-17u. Info: 084/32.70.60.)

Na buitenkomst uit het museum ga je links langs het grote huis naar de Franse geometrische tuin.
Aan de achterzijde loopt die over in de restanten van het vroegere karmelietenklooster.

VOORMALIG KARMELIETENKLOOSTER – Rue de Carmes 22.

In 1473 zijn de karmelieten vanuit Luik in Marche neergestreken en in de volgende eeuwen is hun orde hier tot grote bloei gekomen. Daarbij hoorde een klooster met een hoofdgebouw, dormitorium, kloosterkerk en diverse bijgebouwen die allemaal rond deze binnentuin hebben gestaan. Weliswaar gaat een flink deel daarvan bij de grote stadsbrand van 4 en 5 september 1615 mee in de vlammen op, maar meteen wordt begonnen met de herbouw. Die neemt wat tijd in beslag, muurankers op het hoofdgebouw geven de datum 1699.

Het karmelietenklooster floreert tot de Fransen in 1792 België binnenvallen en wat later ook in Marche de geestelijken uit hun kloosters zetten. Een deel van de rijkdommen van de paters kan worden gerecupereerd en maakt nu deel uit van de kerkschat van de Sint-Remacluskerk. Een prachtig barok altaar uit de kloosterkerk is, na door de Fransen openbaar te zijn verkocht, terechtgekomen in de kerk van het Ardennendorpje Bras Saint-Hubert.

Vandaag rest van heel dat klooster enkel het hoofdgebouw recht voor je, dat na een verbouwing rond 1895 – waarbij onder meer de dakkapel is aangebracht – als brouwerij dienst heeft gedaan. Ook de andere gebouwen die je hier rondom ziet, dateren uit die eeuw. Recent is het hele complex gerestaureerd.

Wandel rond het hoofdgebouw, waarbij je aan de linkerzijde begint.

Waar ooit een kapel op het hoofdgebouw aansloot, zie je nu een amfitheater waar openluchtvoorstellingen plaatsvinden. Daal daarin even af en klim via de treden aan de overzijde weer omhoog, zodat je op een aansluitend paadje uitkomt, dat door een kunstwerk leidt. (Wie liever geen trappen loopt, kan natuurlijk gewoon rond het amfitheater wandelen.)

Le PASSAGE – Karmelietentuin.

Drie portaalbogen achtereen uit gelast Cortenstaal vormen sinds 1998 een doorgang. Dat de maker, Philippe Bosquée, in Luik architectuur studeerde aan het Institut Lambert Lombard, verbaast dus niet. Dit was een van de drie eindwerken van deze hier in 1971 geboren kunstenaar, voor wie beeldhouwen een hobby vormt, naast zijn beroep als architect.

De kelders van het hoofdgebouw lopen nog een stuk onder deze tuin door. Om die van daglicht te voorzien is er zoals bij het Parijse Louvre een glazen piramide bovenop gezet.

Zet je wandeling rond het hoofdgebouw verder, zodat je bij een afdak komt.

Hieronder zie je een muurfonteintje, waarvan de straal in twee stenen bakken loopt. Ook tegen de andere wand zijn er nog twee wasbekkens. De karmelieten hadden dankzij deze bron steeds voldoende drinkwater. Het paadje dat erlangs loopt, liep eertijds door tot aan de stadsmuur, dwars over het terrein van de paters. Omdat hun waterbron de enige in Marche was, die nooit bevroor, kwamen stadsbewoners hier in barre winters water halen. Maar zo hadden de karmelieten dat eind 17de eeuw niet begrepen en regelmatig beletten ze de Marchois om water te tappen, hetgeen uiteraard aanleiding gaf tot aanslepende ruzies.

Naast het afdak met waterbassins zie je de huidige hoofdingang van dit gebouw.

Hier huist vandaag het Centre de Support Télématique, waar de inwoners van Marche de nieuwste communicatie- en informatietechnologie kunnen ontdekken. Tegen een muur nog een gedenkplaat voor Léon Lambert.

Als je je omkeert, sta je voor het brede gedeelte van de Rue des Carmes, de Karmelietenstraat. Die zet zich aan de overzijde van het hoofdgebouw voort als smalle doorgang. Maar we nemen voor onze route het brede straatgedeelte.
Even verder kan je kiezen: ofwel rechtdoor wandelen, ofwel even een ommetje langs een groot oud huis, waarin vandaag een restaurant-loungebar is gevestigd. In dat geval ga je hier rechtsaf en dan tweemaal links om weer aan te sluiten op de route.

MAISON DOCHAIN ofwel Le MANOIR (Het Domein) – (“Aux Menus Plaisirs/Man’s Lounge Bar”) Rue du Manoir 2.

Na de al genoemde brand van 1615 is dit huis volledig herbouwd voor Gilles de Soy, die het in 1778 verkoopt aan Godefroid Dochain, heer van Aye, uit een familie die al heel wat fraaie optrekjes in bezit had, zoals het kasteel van Jemeppe in Hargimont. In de 19de eeuw is dit huis gemoderniseerd, maar binnen bleef een schouwmantel uit de periode 1616-1650 bewaard, waarvan vooral de versiering bijzonder is. Dit soort grote schouwen zijn juist omwille van de afmetingen goeddeels verdwenen nu, maar getuigen van de renaissancestijl in Marche begin 17de eeuw. Verder valt binnen nog een 17de-eeuwse eikenhouten trap te bewonderen.

Vandaag is Le Manoir een restaurant-loungebar, dat deels is ondergebracht in een lichtmetalen tuinpaviljoen tussen het hoofdgebouw en een 19de-eeuwse annex. Dat kan je van verre zien als je langs het zijterras loopt aan de rechterkant.

We komen weer samen op een breed stukje straat, de Place Toucrée. Daar zie je een oud gebouw met een vierkante toren.

MAISON VICARIALE – Place Toucrée 4.

Nog juist beschermd door de stadsmuren, wordt deze grote hoeve in 1652 gekocht door de abt van het klooster van Saint-Rémy bij Rochefort om als toevluchtoord te dienen. De abdij was namelijk door de Lotharingse troepen van koning Lodewijk XIV gebrandschat en flink vernield. De monniken houden zich hier tot 1751 schuil en dragen hun bezit dan over aan de heer van Lulange, Laurent Lejeune, waarna het in handen komt van de familie Martial en in 1777 van weduwe Labeville. Die laatste familie speelt een voorname rol tijdens de Brabantse Opstand en de Franse Revolutie. Begin 19de eeuw is het huis nog steeds van hen, maar een eeuw later wordt het ingrijpend gerestaureerd, al zijn er nog restanten van spitsbogen in de stevige buitenmuren waarneembaar. Binnen zijn er een 17de-eeuwse stenen schouw en houten deuren, trappen en versieringen uit de tweede helft van de 18de eeuw.

De naam Maison Vicariale, Vicarissenhuis, is recenter. Hier hebben de kapelaans van de Sint-Remaclusparochie onderdak gevonden en nu zijn er kantoren en vergaderzalen van diverse instellingen en verenigingen en ziet een deel van het pand er wat vervallen uit. Als je door het gangetje in de hoek onder het huis doorloopt, zie je aan de andere kant hoe dicht je hier bij de vroegere stadsmuur zit. Die liep op de plaats van de autoweg waar je op uitkijkt.

Dit plein droeg al vele namen: Place Renimont Turquie in 1846, Turquerie in 1854 en nu dus Toucrée.

Wandel met het Vicarissenhuis aan je rechterhand rechtdoor, zodat je aan de Boulevard du Midi komt. Die steek je over naar de inrit van een park, waardoor je buiten het oude stadsgebied stapt, want op deze plaats stond tot ongeveer 1678 het zuidelijke deel van de stadsmuur.

VAN DER STRAETENPARK

Dit park, thans rond 3 hectare groot, hoort bij een groot landhuis dat oorspronkelijk “Le Plantis” heette. Dat huis is gebouwd rond 1850 door de steenrijke magistraat Remacle-Joseph Bonjean. Die was eerst procureur des Konings (voor Nederlandse lezers: Officier van Justitie) van de rechtbank in Marche, daarna raadsheer van het Hof van Cassatie, om tenslotte na 80 jaar zelf het eindoordeel te gaan afwachten op het kerkhof van Marche, waar hij in 1887 begraven is.

In 1908 komt Bonjeans domein in handen van baron Carlos van der Straeten Waillet, die twaalf jaar burgemeester van Marche is geweest en naar wie het park nu genoemd is. Hij laat een toren aan het landhuis bijbouwen en voortaan zal de lokale bevolking over het kasteel van der Straeten Waillet gaan spreken. Wanneer het gemeentebestuur op zoek gaat naar een passender gemeentehuis voor de tweede stad van de provincie Luxemburg, ligt de keuze voor de hand: in 1966 wordt dit domein aangekocht. De eerste jaren doet het gebouw dienst als internaat, maar vanaf 1977 kunnen de gemeentelijke administratie en de vroede vaderen in hun nieuwe statussymbool terecht. In 2003 heeft een ingrijpende restauratie het gebouw nog beter geschikt gemaakt voor bestuurszaken en toen zijn ook de muren nog eens in de originele steenrode kleur gezet.

Het omgevende park heeft in 1966 wel wat terrein moeten inleveren voor de aanleg van de afritten van de zesvaks Route Nationale 4, maar bezit nog steeds een aantal opmerkelijke bomen. De parkvijver heeft als ecologische waterplas een didactische bestemming gekregen en er is plaats voorzien voor nieuwe gebruikers door de aanleg van een speelplein voor de kinderen en twee petanquebanen voor hun opa’s.

Ons is het natuurlijk ook te doen om de kunstwerken die verspreid in dit domein staan opgesteld.

Volg de parkweg richting stadhuis. Rechts op het gazon zie je

CHARME EN BLEU (Blauwe gratie) – Parc Vanderstraeten, in het gras rechts naast het stadhuis.

Dit beeld is in 2003 uit een blok kalksteen gekapt, dat uit een groeve kwam in de Fond des Vaulx te Wellin, een dorp op 25 km van Marche langs de E411-autoweg. Door twee openingen stroomt bij regen het water door dit werkstuk, dat dankzij een stenen kantwerk een vrouwelijke toets heeft meegekregen. Het is een eerbetoon aan de kantwerksters van Marche en Famenne.

Luikse Jozia Gozdz-Lamborelle gaat sinds 1950 met deze tongbrekende naam door het leven dankzij een Poolse vader en een Russische moeder. Na eerst het leven in Luik te hebben verkend, heeft zij zich in Baillonville nabij Marche gevestigd. Zij volgt in 1992 schilderlessen aan de Luikse Academie van Schone Kunsten, om twee jaar later gehoor te geven aan de innerlijke drang om in steen te gaan werken. Het is echter niet steeds zo voor de hand liggend om aan dat materiaal een vrouwelijke uitstraling te geven, zoals Jozia doorgaans doet.

Wandel daarna voor het stadhuis langs om aan de linkerkant een tweede beeld te ontmoeten.

TOUT EST VACUITÉ (Alles is Leegte) – Parc Vanderstraeten, links naast het stadhuis.

Een stevige figuur uit petit granitvan Sprimont, maar toch zelf met de hand gekapt in 2003 door beeldhouwster Françoise Laffut-Bair, die Naja als haar artiestennaam koos. Zij is in 1951 in Somme-Leuze geboren, maar woont nu in Durbuy. Beeldhouwen heeft ze geleerd in Aywaille bij Brossard. In “Vacuité” herken je het woord vacuüm, maar hier gaat het eerder om een geestelijk gevoel, vandaar de zweem van een glimlach, als van iemand die zich gelukkig voelt omdat hij zijn doel heeft bereikt. Die puurheid wordt onderstreept door het gouden blad dat tot over het voorhoofd reikt.

Via een paadje richting autoweg kom je bij een derde kunstwerk.

LES TROIS GRÂCES (De Drie Gratiën) – Parc Vanderstraeten, links achter het stadhuis.

Een fontein met drie vrouwen op glazen blokken waarover het water stroomt. Aan de wieg van deze gratieuze dames stond Louis Noël, die een passende naam heeft om aan wiegen te staan. We hebben hem al ontmoet, deze zoon van een blinde moeder. Juist daardoor heeft hij zich toegelegd op voelbaar beeldhouwwerk. Hout, steen, brons en glas zijn Louis’ grondstoffen.

Een vierde kunstwerk valt – zeker bij regen – moeilijk te bereiken. Het staat in het grastalud bij de inrit van de verkeerswisselaar, met de voorzijde naar de weg gekeerd. Wie het toch wil proberen, ziet

SORTIE EN VILLE (Uitgaan in de stad) – Avenue de France.

Een sculptuur in blauwe steen, waarop een koppel in uitgaanskleding elkaar bij de hand houdt en ons de indruk geven dat ze uit een muur komen. De in 1944 in de Brusselse randgemeente Elsene geboren Philippe Gerits heeft eerst les gevolgd aan de Constantin Meunier Academie van Etterbeek en daar beeldhouwstages aan toegevoegd in Libramont. Zijn werk bezit een gewild primitieve figuratieve stijl. Het werk is naar verluidt niet afgeraakt – maar een goede liefdesrelatie raakt ook nooit af, nietwaar?

Volg vanaf Les Trois Grâces het pad terug naar de weg voor het stadhuis. Volg die weer richting Boulevard du Midi, maar neem het eerste pad rechts en wandel over het bruggetje. (Bij regenweer is dit pad nogal drassig, ga in dat geval rechtdoor over de verharde weg tot aan de Boulevard du Midi en sla daar rechts af.)

Waar nu dit park ligt, was het in de middeleeuwen behoorlijk zompig. Maar zo’n moerassig terrein vlak voor de stadswallen betekende een extra beveiliging, daar kon geen leger zomaar doorheen.

Volg het paadje door het park tot je langs een skatebowl komt, waar je naar links het pad afloopt tot op de Boulevard du Midi. Ga vrijwel direct weer naar rechts bij de Brico/GB en volg deze klimmende asfaltweg naar boven tot je op de Avenue du Monument staat.
Hier heb je de keuze tussen rechtsaf gaan naar het Oord van het Monument (zowat 40 min. heen en terug te voet aan de andere kant van de RN4), of meteen linksaf slaan om op de Place aux Foires te komen.

Onze route kiest eerst voor rechts (Monument), om daarna naar de Place aux Foires terug te keren, waar wie de kortere route koos weer kan aansluiten.
Na een eind wandelen zie je naast de weg ter hoogte van de Résidence Barron de Cassal:


L’ANNEAU DE MOEBIUS (De Band van Möbius) – Avenue du Monument (bij nr.25 Cité Administrative).

Opnieuw een beeld van Louis Noël, uit 1990. Op een metalen voetstuk draait hier een bronzen sculptuur, op het eerste gezicht abstract. Door het ronddraaien zie je het daglicht – zeker bij volle zon – zich permanent over het beeld bewegen. En precies die eindeloze beweging onderlijnt de essentie ervan.

Möbius? Mathematicus August Ferdinand Möbius (1790-1868) was hoogleraar mechanica en astronomie in Leipzig en tevens directeur van de sterrenwacht aldaar. In 1858 ontdekte hij het principe van de oneindigheid die in zichzelf gesloten is, als symbool van de ruimte waarin je steeds verder kan gaan en toch steeds terugkeert. Je kan dat zelf ervaren door een niet te smalle, niet te brede en niet te lange strook papier te nemen. Plak de uiteinden aaneen, maar draai daarbij één uiteinde een halve slag. Nu heb je een Band van Möbius. Als je met je vingers over de band gaat wandelen, merk je dat ‘buitenkant’ even later ‘binnenkant’ wordt en omgekeerd naarmate je voortgaat, zonder dat je van kant hebt verwisseld. Nog een laatste ‘goocheltruc’: knip je band in lengterichting middendoor. Krijg je dan twee losse cirkelstroken?

Aan de overzijde staat de   

VOORMALIGE MOCRIE-HOEVE – Avenue du Monument 22.

Een hoeve in grijze steen met in de muurankers het jaartal 1674 en bekend als ‘Ferme de la Mocrie’ of ‘Macquerée’. In 1575 was deze hoeve eigendom van Dame Claudine de Barbanson, echtgenote van Raymond de Schwartzenberg, een familie die we al zijn tegengekomen in de Rue Dupont bij het karmelitessenklooster. Gérard Favaige komt hier in 1650, maar zo’n twintig jaar later is la Mocrie in handen van de schepen (wethouder) Jacques Paquet. Hij laat de verbouwingen gebeuren, waar het jaartal 1674 op slaat. Je ziet als je het hoge achterhuis in ogenschouw neemt, dat het woord ‘ferme’ (boerderij) in Wallonië wel een iets steviger inhoud heeft, dan we in Vlaanderen of Nederland gewoon zijn. Dit kan je enkel ironisch een ‘stulpje’ noemen…

Je gaat nu over de Route Nationale 4 heen en bij de splitsing rechtdoor het onverharde pad op. Nu ja, helemaal onverhard is deze weg niet, waardoor hij zelfs bij regenweer geen modderpoel wordt en dus begaanbaar blijft. Je gaat nu de Cornimont op, een beboste heuvel tussen twee lager gelegen terreinen. Dit is de

SITE DU MONUMENT (Oord van het Monument)

Hier moet al sinds onheuglijke tijden een heiligdom zijn geweest, een soort altaar van opeengestapelde rotsblokken, dat uitkijkt over de Pré aux Trous, de kuilenwei. Daar is later een christelijke cultusplek van gemaakt, door er een groot kruis bovenop te zetten. Het werd vanaf de middeleeuwen een pelgrimsoord, befaamd voor de miraculeuze genezingen. En naar verluidt zou het ook gediend hebben als boete-oord voor wie gerechtelijk was veroordeeld tot schadevergoeding en zo een deel van zijn schuld kon uitboeten.

Nog steeds wordt er op Goede Vrijdag een kruisweg gehouden. Die is in 1642 ingesteld door het echtpaar Gillard-Sprimont uit Marche en zo’n 150 mensen volgen dan zeven staties – eenvoudige kapelletjes – door de lindenlaan naar deze bidplaats, die zowat even ver van Marche ligt, als de calvarieberg van Jeruzalem.

Je komt aan het eind van de brede lindenlaan uit bij de

KAPEL VAN DE HEILIGE DRIEVULDIGHEID – Site du Monument.

Deze forse kapel bezit een slanke klokkentoren van het type dat je in Wallonië wel vaker tegenkomt: niet recht op het dak gezet, maar een achtste slag gedraaid, zodat de muurhoeken haaks op de gevellijnen van de kapel staan. Het gebouw uit blauwe steen dateert uit 1615, is tijdens de Franse bezetting eind 18de eeuw erg beschadigd, maar in 1884 gerestaureerd. Een ingemetselde steen aan de westgevel met het jaartal 1305 wijst erop, dat hier al veel eerder iets moet hebben gestaan. Dat was een vakwerk huiskapel, opgericht door monniken uit de streek. Aan die kant vind je ook een luikje, dat via een raampje een blik in de kapel biedt, wanneer de toegangsdeur dicht zou zijn. Maar veel ga je niet ontwaren in de donkere ruimte, dus is het goed dat je doorgaans wel naar binnen kan. Zelfs dan zal het licht van een aansteker welkom zijn, want een lichtschakelaar vind je niet direct naast de deur, de elektriciteit staat doorgaans af om verspilling te voorkomen.

Achterin is het een ware santenkraam van heiligenbeelden; schenkingen van gelovigen die hier hun hartewensen in vervulling zagen gaan of gewoon hun steentje letterlijk wilden bijdragen. Een reeks houten banken wijst erop, dat van deze bidplaats nog vrij druk gebruik wordt gemaakt. Op de zondag na Pinksteren en op de zondag rond 14 september – Feest van Kruisverheffing – wordt een mis gecelebreerd voor de Heilige Drievuldigheid. Het weldoende echtpaar Gillard-Sprimont is in deze kapel begraven. De kapel is vanaf 1983 gerestaureerd, waarbij in 1985 vier moderne glasramen zijn aangebracht en een nieuw altaar, waarop je een pul voor giften aantreft.

Naast deze kapel staat een bewoond huis, dat is

DE KLUIS – Site du Monument.

Tot 1706 stond deze kluizenaarswoning wat lager op de heuvel, bovenop de grot die je zo meteen te zien krijgt. Daar woonde dan een man die wat toezicht hield op de grot en de kapel. De pastoor van Marche had het voor het zeggen wie hier mocht wonen en zo’n eeuw lang zijn er diverse kluizenaars geweest. Later is de kluis verplaatst naar de huidige plek, maar daar is dat gebouwtje verruïneerd, nadat het vanaf 1950 had leeggestaan na het vertrek van de laatste kluizenaar en daarom in 1954 gesloopt. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog is deze site door vandalisme nogal toegetakeld. Bedevaarten waren minder in trek geraakt en stilaan bevonden alle gebouwen zich in een deplorabele toestand.

Op 22 januari 1966 is de vzw Renaissance du Monument opgericht. Die vereniging stelde zich ten doel om dit oude bedevaartsoord te redden. Alphonse Trembloy was een inwoner van Marche, die de laatste tien jaar van zijn leven – tot 1987 – helemaal aan de restauratie van dit oord heeft besteed. Je ziet dan ook een gedenkplaat voor hem aan de huidige kluis, een nieuw gebouw dat in april 1987 is ingewijd. Bij de ingang staan twee kleurrijke engelen de lamp brandend te houden, al wekken ze enigszins de indruk reclame te maken voor een brocantehandel.

Tegenover de lindenlaan ontdek je op deze heuveltop een smal pad, dat via vele stenen treden afdaalt. Als je dat volgt kom je eerst uit bij een klein Sint-Ritakapelletje.

De heilige Rita van Cascia wordt vanaf haar heiligverklaring in 1900 aangeroepen voor hopeloze gevallen en uitzichtloze situaties. Geboren rond 1380 in het Italiaanse Spoleto wordt ze tegen haar zin uitgehuwelijkt aan een gewelddadige man en zo begint haar lijdensweg. Als die overlijdt, treedt Rita in bij de augustinessen nadat andere ordes hebben geweigerd haar op te nemen. Ze valt weldra op door haar mystieke verering voor de gekruisigde Christus en uiteindelijk krijgt ze zijn wonden van de doornenkroon aan haar eigen hoofd. Dat blijkt het contact met medezusters niet te bevorderen, want ze stinken nogal, zodat Rita zich liever wat afzondert. Tijdens haar laatste levensjaren moet ze het bed houden, waarna ze op 22 mei 1457 overlijdt.

Op deze plek bestonden de hopeloze gevallen uit dood geboren kinderen. Die mochten van de katholieke Kerk niet op het kerkhof worden begraven, omdat ze niet gedoopt waren. Bijzonder pijnlijk voor de ouders, die dan met hun dode kind hierheen kwamen en het naar de grot – die je zo meteen ziet – brachten, waar een houtskoolvuurtje werd gestookt en jonge meisjes er een wake bij hielden, attent op enig teken van leven van het babytje. Zodra dat werd gesignaleerd, werd een priester erbij geroepen en kon het kind alsnog gedoopt worden en dus in gewijde aarde worden begraven.

Links zie je een groot rotsblok met een kruis erop, de Pierre Plate (platte steen).

Dit wordt gezien als de plaats waar al in voor-christelijke tijden offers werden gebracht aan de goden. Bij de komst van de christelijke missionarissen is daarop een kruis geplaatst om de steen te kerstenen. Het huidige kruis is natuurlijk niet het originele, dit is er opnieuw geplaatst bij de restauratiecampagne van de jaren ’70 van de 20ste eeuw.

Het pad draait nu naar rechts, je ziet aan je rechterhand een ruwe holte in de rotswand en twee stappen verder het

HEILIG GRAF MET GRAFLEGGING – Site du Monument.

Architect-monnik Bérégise zorgde voor een portiek op zuilen met een fraaie koepel, ingewijd op Pinksteren 1706 volgens de inscriptie Date gloriam sepvlcro. De glorierijke graflegging waarin de bouwdatum als chronogram – letters die Romeinse cijfers vormen – verborgen zit (MDCLLVI = 1706). Daaronder ontdek je een deur naar een ruime grot. De deur is open, maar de ruimte is duister en je hebt dus een lichtje of vlammetje nodig om hier iets te zien, dat zich in de achterwand achter een smeedijzeren rooster bevindt in Lodewijk XIV-stijl van Jacques Alexandre, een smid uit Marche.

Van een natuurlijke holte in de heuvel is gebruik gemaakt om de graflegging van Christus weer te geven, zoals die in de Heilig Grafkerk in Jeruzalem aanwezig is. Dat is in de 16de eeuw gebeurd door Jean Gillard uit het naburige Nassogne, die zes beelden heeft gecreëerd. Maar verwaarlozing had daaraan geen goed gedaan en in 1970 is deze graflegging vernield. Twee beelden en een hoofdloze romp staan vandaag in het Musée de la Famenne. In 1985 heeft Louis Noël voor een reconstructie gezorgd. Rond een liggende Christus staan hier in Franse zandsteen: zijn moeder Maria; de apostel Johannes; de trouwe volgelinge Maria-Magdalena; Maria Cleophas, de moeder van apostel Jacobus de Mindere; Jozef van Arimatea, lid van de Raad van Hogepriesters, die Jezus niet veroordeelt en aan Pilatus vraagt om het lichaam van Christus van het kruis te mogen halen om het in een nabij rotsgraf te leggen; en Nicodemus, schriftgeleerde en lid van de Hoge Raad, die na een nachtelijk onderhoud Jezus als zoon van God erkent en samen met Jozef het lichaam in het graf legt en daar geurige kruiden aan toevoegt.

Geniet van dit stukje natuur met her en der nog oude bomen, waaronder naast linde ook zomereik, wilde kastanje, zwarte Oostenrijkse den, reuzepijnboom. Daarna gaat het terug langs dezelfde Avenue du Monument tot aan de

PLACE AUX FOIRES

Wie het traject naar het Oord van het Monument niet heeft gevolgd, kan hier opnieuw aansluiten op onze route.

Dit marktplein doet zijn naam eer aan op de eerste en de derde maandag van elke maand. Ook talrijke evenementen vinden hier een forum, wat je al ziet aan het permanente stenen podium tegen een van de zijden van het plein.

Aan de kant van de Rue Neuve die van dit plein schuin wegloopt, staat bij een parkeerplaats een beeld dat hét kenmerk van een Waals kunstenaar is.

LOIN (Verte) – Parking Rue Neuve.

Dit bronzen mannetje kijkt sinds 2003 in de verte, de blik op oneindig, daardoor ook bespiegelend naar zichzelf gericht. Jean-Michel Folon is niet enkel beroemd in Wallonië, maar ook internationaal erkend, al ligt zijn naam niet op de tong van elke Vlaming, laat staan van Nederlanders. Maar wie ooit een recente brochure van de Waalse toeristische dienst in handen heeft gekregen, ziet zijn mannetje daar met de kop van een Waalse haan zweven tegen een warme oranje-gele achtergrond, met in zijn hand als een koffer de ganse regenboog.

Aan het eind van onze route door Marche-en-Famenne krijg je nog de optie voor een zijsprong naar het aangrenzende dorpje Waha, waar in het oude romaanse kerkje zes schitterende glas-in-loodramen hangen, die Folon in 2003-’04 heeft ontworpen rond het thema Sint-Stefanus, de patroonheilige van die kerk.

Wie de trip naar het Monument niet heeft gedaan, maar toch even overtuigd wil worden dat Marche geen platvloerse stad is, loopt even de Rue Neuve uit, steekt dan de drukke Avenue de la Toison d’Or over en ziet tussen twee huizen aan de overzijde een smal pad:

RUELLE DES LOUPS

Dit is de Marche-tegenhanger van de beroemde Montagne de Bueren, de trappenstraat in Luik. Eerst een vlak stukje, daarna klimmen trappen omhoog tot in de Rue de Luxembourg. Vandaag een snelle verbinding tussen Marche-station en de wijk rond de Porte-Haute, vroeger een pad dat doorliep tot aan de Chemin de Champlon, de oude route naar dat dorp.

Steek de Place aux Foires diagonaal over om je weg voort te zetten via de Rue Porte-Haute.

PORTE-HAUTE

Wat je vandaag niet meer ziet: de Place aux Foires ligt op de gedempte Bovenvijver, de Etang d’En-Haut, die de Bovenpoort beschermde. Aan het begin van dit straatje wandel je tussen twee obelisken door. Die markeren de plaats van de tweede stadsmuur van Marche, waarin hier de Bovenpoort of Luxemburgse Poort de wegen naar Rochefort, Bastogne en Luxemburg controleerde. Hier was ook de Vigilia of hoofdwacht gevestigd, de bewakers die toezicht hielden over beide stadspoorten en de vele muurtorens. Maar naar die stoere vierkante ‘Porte Al Veich’ met vier ronde hoektorens uit 1455 zoek je vandaag tevergeefs.

Aan je rechterhand passeer je de Rue des Armoiries, die langs de stadsmuur liep waar deze een hoek vormde. Een armoirie is een familiewapen, zoiets dat je in je schild voert.

Pal voor je op nr.14 een kledingzaak uit 1911 van J.Breulet-Inegmin, waar aunages – stoffen per el, de oude maat die met een lange stok werd afgepast – en confections werden verkocht. Dat laatste was in die dagen wellicht geen kant-en-klare confectiekleding, maar kleren die ter plaatse uit door jou gekozen stof werden gemaakt.

Een pittoresk stukje Marche, zo’n samenspel van straatjes met wat aparte hoekhuizen.

Ga verder de Rue Porte-Haut door

HOEKHUIS – Rue Porte-Haut 1.

Op de hoek met de Rue du Commerce staat dit mooi gerestaureerde huis waar op 25 juli 1804 Joséphine de Beauharnais even heeft verpoosd nadat ze door de stadspoort Marche was binnengereden in een gietende regen. De creoolse beauty was op weg naar haar tweede echtgenoot, Napoléon Bonaparte. Die verbleef in Aken, de keizerstad van Karel de Grote, die ongetwijfeld een symbolische betekenis had voor het Franse strategische genie. Napoléon was ruim twee maanden tevoren, op 18 mei 1804, door de senaat tot nieuwbakken empereur des Français uitgeroepen, maar wilde zijn keizerlijke status nog legitimeren door een kroning door paus Pius VII, wat op 2 december 1804 zou gebeuren in de Parijse Notre-Dame.

Aan het eind van de Rue Porte-Haut sta je in de Rue du Commerce, de oude Grand’Rue of grande Rowe. Je slaat linksaf en vrijwel meteen weer rechtsaf, de Rue des Savoyards in.

OUD-BEGIJNHOF – Rue des Savoyards 13.

Aan de gevel een polychrome houten Madonna-met-Kindbeeld uit 1610, dat wordt toegeschreven aan de Mechelse beeldsnijder Thomas Hazart. Maar wat je in werkelijkheid ziet, is een gipsen afgietsel, want het origineel staat veilig in de Koninklijke Musea van Kunst en Geschiedenis in het Brusselse Jubelpark.

Dit eind-17de-eeuwse huis wordt in 1886 door Elisabeth Libert aan de Zusters van Liefde geschonken, maar heeft ook gediend als logement voor rondtrekkende schoorsteenvegers uit Savooie, een streek in Frankrijk. Naar deze Savoyards verwijst de naam van deze straat, die echter in 1823 nog Rue de la Magdelaine heette, misschien de gepaste naam voor die Zusters van Liefde.

LE GRENIER D’ALBINE – Rue des Savoyards 7.

Albijns Zolder huist achter een vakwerkgevel, die uit begin 18de eeuw dateert, dus zeker niet puur middeleeuws. Wie goed oplet, ziet dat de schuine en kruisende latten niet helemaal in de hoeken uitkomen. Dat is geen slordigheid, maar opzet. Zo wordt het pleisterwerk niet volledig losgetrokken wanneer zo’n hoek ooit loskomt. Heel vroeger werd dergelijk vakwerk eerst plat liggend op de grond gemonteerd en daarna werd dat skelet met een touw overeind gezet. Vandaar onze uitdrukking ‘een huis optrekken’.

Aan het eind van de Rue des Savoyards even rechts een paar passen door de Rue Saint-Laurent en dan links onder de arcade door naar ons vertrekpunt, de Place de la 7ème Brigade.

7de Gepantserde Infanterie Brigade

De naam van dit plein is niet echt oud. Wanneer in 1971 de Belgische overheid besluit om twee legerbrigades uit Duitsland terug te trekken, moet er in het binnenland een plek gevonden worden voor een nieuw legerkamp. Op 31 januari 1972 laat het stadbestuur van Marche-en-Famenne weten dat zij wel een brigade op hun grondgebied willen huisvesten. Begin 1974 gaat de eerste spadesteek in de grond van een terrein van 2804 hectare, dat zich uitstrekt over het grondgebied van Marche, Hotton en Somme-Leuze. Het nieuwe Koning Albertkamp wordt op 18 september 1982 officieel in gebruik genomen voor legereenheden die vanuit Düren en Spich in de voormalige Duitse Bondsrepubliek naar hier zijn overgekomen, zo’n 1600 militairen met hun gezin. Zo’n grote immigratiestroom heeft meteen de lokale economie een enorme ‘boost’ gegeven. Ook onderwijsinstellingen, de dienstensector en het socio-culturele en sportieve aanbod hebben zich in korte tijd moeten aanpassen aan de nieuwe situatie. Het is dus niet toevallig dat een grote Carrefour-supermarkt aan de Route de Liège ligt, de weg richting militair kamp. Het leger is ook meteen de grootste werkgever van Marche geworden. Dat alles rechtvaardigt natuurlijk dat je een plein in het stadshart naar deze nieuwkomers noemt. En doordat een nabije winkelstraat tot winkelwandelgebied is verklaard, is het meteen een druk aan- en afrijden rond dit plein, zowel om er te parkeren, maar ook als makkelijke verbinding tussen diverse stukken stadshart. Dat hart heb je zojuist langs alle kanten kunnen verkennen, wij hopen dat het een aangename kennismaking is geweest met de tweede stad van de provincie Luxemburg.

W A H A

Voor de onvermoeibaren of volledig los van de stadsroute te verkennen, het beroemde kerkje van het dorp Waha, nu een deelgemeente van Marche-en-Famenne.

Aanrijroutes:

1. Vanaf de Place de la 7ème Brigade te Marche-en-Famenne:

Verlaat het plein aan de kant van de kerk en ga meteen links de Rue des Brasseurs in, dan linksaf Rue des Tanneurs, links Rempart des Jesuites, even rechts Rue Porte-Basse en meteen links naar de verkeerslichten van de Chaussée de l’Ourthe. Hier links afdraaien, de Boulevard du Nord op en bij de volgende verkeerslichten opnieuw naar links, Rue du Manoir, die overgaat in de Rue du Commerce. Deze volg je tot de 5de straat rechts, de Avenue de la Toison d’Or (richting Rochefort). Bij het volgende kruispunt schuin links Rue du Saint-Esprit indraaien, die na het spoorwegviaduct Rue du Bondeau gaat heten, die je over de Route Nationale 4 brengt. Als je deze weg blijft volgen kom je vanzelf bij de kerk van Waha uit. Daar is parkeerruimte.

2. Vanaf de Route Nationale 4 vanuit richting Namen:

Niet de uitrit Marche-en-Famenne nemen, maar de N4 blijven volgen richting Bastogne. Na een spoorweg- en een autowegviaduct verlaat je de N4 door rechtsaf te slaan, de Rue du Château in. Bij het volgende kruispunt links, Rue du Bondeau en die volgen tot bij de kerk van Waha.

Waha is ook te voet bereikbaar vanuit Marche-en-Famenne, het ligt op ca. 1,5 km van het stadscentrum:

Vanaf de Place du 7ème Brigade steek je over naar de winkelwandelstraat Rue des Savoyards, even links Rue du Commerce, dan rechts Rue Porte-Haute naar de Place aux Foires. Die diagonaal oversteken naar de Rue Neuve, deze uitlopen en schuin de grote weg oversteken naar de Rue du Saint-Esprit. Die leidde eertijds naar een kluis, nu naar een smalle spoorwegtunnel met daarachter een bocht naar rechts, waar het vervolg als Rue du Bondeau tussen hoge bomen door licht naar links draait en vervolgens met een rechtse swing over de Route Nationale 4 gaat. Nu volgt een vrij landelijk stuk. Na het passeren van een oude hoeve wacht je enkel nog de flauwe klim naar de Place de l’Église, het kerkplein met de Sint-Stefanuskerk van Waha.

L’ÉGLISE SAINT-ETIENNE (Sint-Stefanuskerk) – Place de l’Église.

Deze dorpskerk ligt als het ware op een verhoogd eilandje, temidden van het vroegere kerkhof. Waha ligt nabij de vroegere Romeinse weg Rochefort-Hotton en eind 7de, begin 8ste eeuw wordt hier een Sint-Maartenskapelletje opgetrokken, dat tot eerste parochiekerk zal uitgroeien op zowat 100 meter van de plaats waar je nu staat, maar helaas intussen volkomen verdwenen. Om maar te zeggen, dat de Stefanuskerk niet als parochiekerk begonnen is. Vanaf de 10de eeuw is Waha in handen van de graven van Immon en deze familie laat een bestaande stenen woning in de 11de eeuw ombouwen tot kerk, door er zijbeuken en een koor aan toe te voegen. Op 20 juni 1050 wordt deze kerk gewijd door Dietwin, ofwel Théoduin in deftiger Frans, bisschop van Luik.

Hoewel er wordt gesproken over romaans als bouwstijl van deze kerk, mag je daaruit niet afleiden dat alles wat je vandaag ziet echt oeroud is. Verbouwen, aanbouwen, restaureren, de Belgen staan erom bekend en dat is dus hier ook gebeurd. Het schip is zonder twijfel het oudste deel van het kerkje. Maar daar is in de 12de eeuw een westportaal (voorzijde) afgesloopt om er een toren voor in de plaats te zetten. Niet de huidige, want die dateert uit 1574 en bezit als eigenaardigheid een overhoeks geplaatste spits, wat in Wallonië vaker voorkomt. Aanvankelijk moest je via een van de twee zij-ingangen van de toren de kerkruimte binnengaan. Pas sinds een 19de-eeuwse restauratie is er één hoofdingang recht vooraan.

Intussen is in 1230 deze kerk ietwat vergroot, want dan is het niet langer een grote familiekapel meer, maar wordt het de parochiekerk van Waha ten nadele van de Sint-Maarten.

Tegen het eind van de 16de eeuw begint de barok in onze streken door te dringen. Van buiten wordt deze kerk intact gelaten, maar het interieur wordt aan de nieuwe mode aangepast, wat onder meer een groot barokaltaar betekent, dat de hele koorwand beslaat zodat de achtervensters worden dichtgemetseld. Die make-over is echter bij een restauratiecampagne in de jaren ’50 en ’60 van de 20ste eeuw weer ongedaan gemaakt, dus je stapt zo meteen binnen in een afgeschminkte ruimte, die weer behoorlijk romaans aandoet.


LE MOINE BLANC-CURÉ (De Witte Pater) – Place de l’Église, nabij de kerktoren.

Aan de voorkant van de kerk zie je een eeuwenoude lindenboom met daarnaast het beeld van een gewichtige witte pater. Hij is namelijk uit 5 ton petit granit uit Sprimont gehaald. Jozia Gozdz-Lamborelle heeft dat blok steen bewerkt met een hamer, een burijn en een slijpschijf om deze biddende monnik in zijn pij te kleden. Hij staat hier op zijn plaats, een klooster van de witte paters stond ooit nabij deze plek.

Kunstenares Jozia is in 1950 te Luik geboren als dochter van een Poolse vader en een Russische moeder. Na een opleiding in schilderen aan de Luikse academie in 1992, is zij vanaf 1994 de harde steen gaan bewerken, niet direct een voor de hand liggende keuze voor een vrouw, want het vergt nogal wat spierkracht. Verhuisd naar Baillonville nabij Marche heeft Jozia diverse beelden gemaakt in en om Marche. In het Van der Straetenpark staat van haar ‘Charme en bleu’ en 500m van hier in Waha aan een rotonde waar de Rue du Maquis de Rue de Hédrée kruist, staat van haar ‘Friselis de pierre en fleur’.

Laat ons de kerk betreden. (Open ma.-zo. 9-17u.)

INTERIEUR SINT-STEFANUSKERK

De laatste restauratie heeft gezorgd voor een sobere en lichte aanblik, dankzij de witte wanden en de pilaren zonder enige franje. In het koor een eenvoudig altaar, dat echter niet actief meer dienst doet omdat nieuwe ideeën de mislezing dichter bij de kerkgangers hebben gebracht aan een eenvoudige tafel met wit kleed.

De meeste bezoekers komen hier voor de glasramen van Folon, dus laten we daarmee beginnen.

Jean-Michel Folon is een Waals-Brussels kunstenaar met internationale faam. Hij heeft in zes ramen het levensverhaal van Sint-Stefanus uitgebeeld, zoals dat bekend is uit de Handelingen der Apostelen, aangevuld met traditionele legenden. Stefanus was een van de zeven diakens tijdens het prille begin van het christendom als wereldreligie en had de twijfelachtige eer om meteen de eerste martelaar voor zijn geloof te worden.

Folon maakte aquarellen als ontwerp voor de glasramen, die onder zijn toezicht door het atelier ‘Loire’ in Lèves bij de Franse stad Chartres in glas zijn vertaald. Twee ramen hebben overwegend rode tinten, in de vier andere overheerst blauw.


Het verhaal begint vooraan in de rechter zijbeuk en loopt dan voort naar achteren:

1. Stefanus gevoed door een witte hinde.

Op de dag van zijn geboorte wordt Stefaantje ontvoerd door de duivel en op de drempel van het huis van de bisschop gedeponeerd. Die kijkt raar op wanneer hij een kind ontdekt, dat door een witte hinde wordt gevoed.

2. De veroordeling van Stefanus.

Stefaan praat enthousiast over zijn nieuwe geloof en daardoor ergert hij de joodse schriftgeleerden enorm, zodat ze hun oren dichtstoppen en hem proberen te overschreeuwen. Je ziet hen hier met puntmutsen, zoals ze in een 13de-eeuws kunstwerk in de Parijse Notre-Dame worden afgebeeld.

3. Stefanus wordt bijgestaan door een engel of door de Heilige Geest, voorgesteld als duif.

Op het timpaan van de Notre-Dame in Parijs zie je Stefaan in gesprek met de schriftgeleerden, terwijl een engel hem zijn tekst influistert. Dezelfde scène is afgebeeld op een glasraam in Chartres, maar nu zweeft de Heilige Geest als duif boven Stefaan om hem te inspireren.

Voor het vervolg van het verhaal moet je naar het middelste raam van de linker zijbeuk:

4. De steniging van Stefanus.

De joden veroordelen Stefaan tot de dood door steniging. Gregorius van Nysse beschrijft dat gebeuren in de 4de eeuw als een hagelbui van stenen, die echter door de martelaar als zachte sneeuwvlokjes wordt aangevoeld.

Rechts hiervan zie je:

5. De Gloriekroon wordt door God vanuit de hemel aangereikt.

Martelaar Stefaan krijgt van God het overwinningssymbool, een lauwerkrans. In het Grieks betekent het woord stephanus namelijk ‘kroon’.

Tot slot het derde raam, achteraan in deze linker zijbeuk:

6. De drie vazen.

Volgens de Handelingen der Apostelen begraven vrome christenen Stefaan. De traditie wil dat vier eeuwen na zijn dood in zijn graf drie gouden en één zilveren vaas worden aangetroffen. In een van de gouden vazen staan rode rozen, in beide andere witte. Rood wijst op de marteldood van Stefaan en is ook de kleur van het priesterkazuifel op feestdagen van katholieke martelaren.

Nadat Jean-Michel Folon deze ramen in 2003-‘04 heeft ontworpen, zijn er in 2005 nog tien kleinere ramen met vogels in een blauwe hemel van hem aan toegevoegd. Deze glasramen behoren tot de laatste werkstukken die Folon kort voor zijn overlijden in 2005 heeft gemaakt.

Een audiovisuele montage links achteraan in de kerk toont hoe deze glasramen tot stand kwamen.

Naast deze 21ste-eeuwse glasramen in een middeleeuwse kerk, zie je achteraan in het koor nog enkele andere glasramen. Die dateren uit 1958. In die jaren is het barokke interieur weer vervangen door een meer oorspronkelijke romaanse stijl, is het grote barokke altaar uit het koor verwijderd en zijn de toegemetselde vensters weer geopend. Dat was een goede reden om Louis-Marie Londot glasramen te laten maken. Deze Naamse kunstenaar heeft het kleurrijk en abstract gehouden. De middeleeuwen waren een periode met felle kleuren in voor ons soms ongewone combinaties, dus deze glasramen zijn hier op hun plaats.

Er valt nog meer te zien in deze kerk, zoals beelden van de Meester van Waha, zoals de noodnaam luidt van een beeldhouwer die we niet bij naam kennen. Wel is bekend, dat het om iemand gaat die begin 16de eeuw in deze streek aan het werk is geweest in laat-gotische stijl. Er worden zo’n 50 beelden aan hem toegeschreven. Zijn stijl is erg kenmerkend: expressief uiterlijk van de beelden, met gelaatstrekken die sommigen aan stripfiguren doen denken, want het zijn steeds personages met een individueel eigen karakter en geen voorstellingen van heiligen die je louter aan attributen en kleding herkent.

In deze kerk zie je van deze ‘meester’ een calvarie (Christus aan het kruis, Maria en Johannes ter weerszijde) boven de grote scheidingsboog tussen kerkschip en koor. Verder staat in de rechterzijbeuk zijn Sint-Barbara uit 1510, onder meer patrones van de steenhouwers. Rond Waha waren er destijds diverse groeven. Barbara leunt tegen een toren. Daarin had pa haar opgesloten omdat ze niet wilde trouwen met een heiden. Toen ze in haar toren een derde raam liet aanbrengen als symbool van de Goddelijke Drie-eenheid, werd haar vader echt kwaad. Ze moest kiezen tussen haar geloof afzweren of gedood worden. Voor Barbara simpel: dan maar dood. Na enig gemartel wordt ze door pa zelf onthoofd. Dat bekomt hem slecht; hij wordt terstond door de bliksem getroffen. We spreken van anno 306 na Christus.

Nu je toch in de rechterzijbeuk staat, kan je even naar voren wandelen, waar je eerst een Sint-Nicolaas (of is het Johannes de Doper?) passeert en dan voor de inwijdingssteen staat. Bij het vernieuwen van de kerkplavuizen in de 19de eeuw is deze gekalligrafeerde steen teruggevonden, waarop te lezen is dat bisschop Théoduin de kerk op 20 juni 1050 heeft ingewijd.

Voor het koor door lopend naar de linkerzijbeuk kom je langs een nis. Daarin staat normaliter het reliekschrijn van Sint-Stefanus, Sint-Nicolaas en van de Onnozele (onschuldige) kinderen, maar dat is momenteel even verhuisd naar de uitstalling bij de diamontage achterin. Een bijbehorend document dat in dit fraai bewerkte kistje ligt, leert dat het om een schenking uit begin 17de eeuw gaat van Henri Costerius. Hij heeft de relikwieën uit zijn persoonlijke verzameling geschonken. In die dagen waren dat soort restanten van heiligen gewilde cadeaus voor gegoede lieden, dus dat is niet zo merkwaardig. Wel vreemd is, dat de opsomming op het document niet geheel overeenstemd met hetgeen op het schrijn zelf wordt vermeld. Dus is het wat raden wiens resten hier feitelijk worden bewaard…

Maria als Troosteres der Bedrukten is hier eveneens aanwezig en ongeveer halfweg de zijbeuk wacht Sint-Rochus, gemaakt door een leerling van onze onbekende Meester van Waha, rond 1560.

Achterin de rechterzijbeuk ontdek je een doopvont, die in 1590 is geschonken door Maria, een dochter van Hubertus van Hedrée, om voor haar zieleheil te bidden. Dat staat er tenminste op, tussen drie van de oorspronkelijke vier gebeeldhouwde hoofden op de hoeken van de achtzijdige kuip. Die hoofden symboliseren de vier paradijsstromen, heel toepasselijk bij een doopvont.

In het smalle gedeelte van de middenbeuk nabij de ingang stuit je op een martelscène, ditmaal in barokke vormen en dus niet van onze ‘maître’, al is de maker even onbekend. Sint-Erasmus van Gaeta worden met een lier de ingewanden uit het lijf gerukt. Die gruweldaad is echter nooit gebeurd, het is iets van de sensatiepers die hem met een windas zag afgebeeld en de verkeerde conclusie trok. In feite was het gewoon een scheepsattribuut, want Erasmus had als patroon van de schippers zijn materiaal bij zich. Onder het scheepsvolk stond hij ook gemoedelijk bekend als Elmo. Zijn specialiteit was het bedaren van stormen en naar hem is ook het Sint-Elmusvuur genoemd, een elektische ontlading aan de scheepsmast bij storm.

Vlak daarnaast, opgehangen tegen de zijwand, de herinneringssteen aan het Eeuwig Edict, een verdrag tussen landvoogd Don Juan en de Staten-Generaal der Nederlanden, dat op 12 februari 1577 in Marche-en-Famenne is ondertekend. Je kan daarop de ketting van het Gulden Vlies onderscheiden, met onderaan een lammetje bungelend. Dat is de decoratie van een ridderorde die in 1430 is ingesteld door Filips de Goede ter gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal te Brugge. Deze Bourgondische hertog en graaf van Vlaanderen wilde op die manier zijn adellijke leenmannen aan zich binden, zodat hij op hun loyaliteit kon rekenen. De Orde van het Gulden Vlies kwam regelmatig samen in luisterrijke zittingen, waarbij nieuwe leden benoemd konden worden. Het was meteen een soort adviesraad voor de man of vrouw die in de Nederlanden het opperste gezag uitoefende.

Een brochure over deze Saint-Etiennekerk in het Nederlands à € 1,00 is in de kerk aanwezig. Ook kaarten van Folons glasramen zijn hier te koop. Het is vaak zelfbediening, het geld stop je in een witte gleuf bij een van de meubels.

Tot hier onze zijsprong naar Waha en zijn befaamde kerk.

Wie van hieruit naar Marche wil gaan, verlaat het kerkplein bij de kerktoren via de Rue du Maquis. Die rij je volledig uit, totdat je op de grote weg Marche-Rochefort komt, waar je rechtsaf slaat, zodat je vanzelf een kilometer verder in het centrum van Marche belandt.

Te voet van Marloie naar Marche of Waha:

Als je uit het station komt ga je op de Place de la Gare naar rechts en volg je de hoofdweg, die naar links buigt en Rue de la Station heet. Terwijl je die maar te volgen hebt, passeer je links nog twee monumenten van Marloie: de Vieille Cense en de Nouvelle Cense, die vrijwel één geheel vormen. Het zijn tiendenhoeves, waar de abt van Saint-Hubert als heer van Marloie belasting in natura ontving. De Nouvelle Cense is merkwaardig genoeg de oudste van de twee, maar heet toch ‘nieuw’ door een latere verbouwing. Het is nu een stevig huis met een soort kasteeltoren eraan vast. De Vieille Cense heeft meer het uitzicht van een grote boerderij. Op de zolderverdieping is een tentoonstellingsruimte van de gemeente.

De Rue de la Station komt uit op de grote weg Marche-Rochefort, de Chaussée de Rochefort. Die ga je nu naar links volgen. Na 1 km kom je aan een splitsing, waar de Rue du Maquis naar rechts aftakt. Die leidt rechtstreeks naar de kerk van Waha.

Voor Marche ga je rechtdoor. Waar de grote weg naar links gaat draaien, kies je de zijweg die rechtdoor gaat, de Avenue de la Toison d’Or (Gulden Vlieslaan). Je gaat onder de spoorlijn Marloie-Marche door en ziet spoedig links de Cornimont-heuvel liggen, waarna de weg over de Route Nationale 4 leidt. Hierna wandel je temidden van stadsbebouwing. Aan het eind van deze lange straat linksaf, de Rue du Commerce in, dan meteen rechts, Rue des Tanneurs en even later weer